Ga direct naar: Inhoud
Alle verhalen

Tussen oorlogswraak en rechtsstaat

De Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog

Leestijd 40 min

Al tijdens de Duitse bezetting had de Nederlandse regering besloten om een Bijzondere Rechtspleging in te stellen om collaborateurs te bestraffen. Maar na de bevrijding bleek de wens om de Nederlandse rechtsstaat te herstellen op gespannen voet te staan met gevoelens van oorlogswraak.

-
Het gebouw op de Haagse Kneuterdijk waarin de Bijzondere Rechtbank was gehuisvest. Bron: Nationaal Archief/Collectie Spaarnestad/Fotograaf onbekend

Op dinsdag 21 augustus 1945 miezerde het zonder ophouden in het centrum van Den Haag. De zomer liep op haar eind en in het statige deel van de stad, rond Paleis Noordeinde en het Binnenhof, hadden veel van de regeringsgebouwen, na vijf jaar door de Duitse bezettingsmacht betrokken te zijn geweest, hun oude functie teruggekregen: in het departementsgebouw van het Ministerie van Justitie op de hoek van Plein en Lange Poten, kwam vanaf eind mei weer de ministerraad bijeen. Niet ver daarvandaan, in Paleis Noordeinde, was aan het begin van de zomer Koningin Wilhelmina teruggekeerd, in een ceremonie vol vlaggen en saluerende militairen.

Maar hoe feestelijk de terugkeer van de regering uit haar Londense ballingschap ook was geweest, daarmee was nog niet automatisch de oude orde in Nederland hersteld. De oorlog had een diepe breuk geslagen tussen de wereld van vóór 1940, en de wereld zoals die in 1945 vormkrijgen zou. De vraag was of een volledige terugkeer naar de oude, vooroorlogse wereld überhaupt nog wel mogelijk was. Hoe kon de bevolking verdergaan, na alles wat er tijdens de oorlog was gebeurd? Hoe kon er rekenschap worden afgelegd voor de verschrikkingen waarvan het volle besef nog niets eens was doorgedrongen?

Deze vragen zouden nog tientallen jaren blijven doorspelen. Maar op die regenachtige ochtend van 21 augustus werd een begin gemaakt om er een antwoord op te vinden. Op de plek waar dat zou gebeuren, in het centrum van Den Haag, had een groep van zo'n honderd journalisten en andere belangstellenden zich verzameld. Ze stonden voor de entree van een van de imposante gebouwen in het oude regeringskwartier, het Paleis Kneuterdijk, met zijn witte, neo-classisistische gevel die met de bocht van de Kneuterdijk naar de Lange Voorhout meebuigt. Ooit hadden kroonprinsen Willem II en Willem III hier hun woonpaleis gehad, tijdens de bezettingsjaren was het gebouw ingelijfd door de nazi-regering die er het departement van Volksvoorlichting en de Kunsten vestigde. Maar nu, na de bevrijding, had het paleis een nieuwe bestemming gekregen: hier zouden de oorlogsmisdadigers en de collaborateurs van de Tweede Wereldoorlog terecht komen te staan, nazi-kopstukken als NSB-leider Mussert en SS-commandant Hanns Rauter, leden van de Waffen SS, de WA en de Landwacht, maar ook burgers die hun medeburgers moedwillig in gevaar hadden gebracht tijdens de bezetting.

De bestraffing van al deze verschillende groepen vroeg om een ander soort berechting dan de vooroorlogse reguliere rechtspraak kon bieden, oordeelde de teruggekeerde regering. Om te beginnen werden er veel zwaardere strafmaten ingesteld, in het uiterste geval de doodstraf, die speciaal voor de Bijzondere Rechtspleging werd heringevoerd. Zo gold lidmaatschap van de Waffen-SS als indiensttreding bij een vijandelijke mogendheid, normaal gesproken een delict waarvoor hoogstens vijftien jaar gevangenisstraf gold, maar in de Bijzondere Rechtspleging kon er de doodstraf voor opgelegd worden. Lidmaatschap van de NSB was vóór de oorlog niet strafbaar geweest, maar gold nu, na de bevrijding, met terugwerkende kracht als hulpverlening aan de vijand. Daarnaast werden er nieuwe strafbepalingen ingesteld, voor het verraden en het benadelen van medeburgers met behulp van de vijandelijke bezettingsmacht.

Al bij de eerste arrestaties in het najaar van 1944 ontstond vraag vanaf wanneer lidmaatschap van NSB strafbaar zou moeten zijn. Volgens de ene instructie was dat vanaf de eerste dag dat Nederland onder Duitse Bezetting was gevallen: 15 mei 1940. Later werd dat naar 1 juli 1942 verschoven, daarna naar 1 februari 1941. In hoeverre de verzetsgroepen die zich bezighielden met de arrestaties zich iets van deze instructies aantrokken, verschilde.

Bron: A.D. Belinfante, In plaats van Bijltjesdag (Assen 1978) pp.27-33 cq 48 cq. 59-60.

De eerste zittingsdag

Het besluit om een Bijzondere Rechtspleging in te stellen, had de Nederlandse regering al tijdens de bezetting genomen. Een snelle en strenge berechting van al diegenen die het naziregime hadden gesteund, op wat voor manier dan ook, zou niet alleen in morele zin het juiste zijn om te doen, het was ook in maatschappelijk opzicht noodzakelijk, zodat de naoorlogse Nederlandse samenleving zou kunnen helen en weer verder zou kunnen. Daar kwam nog iets anders bij: de regering vreesde dat als zij niet zou zorgen voor een snelle en strenge bestraffing van collaborateurs, de kans groot was dat burgers het heft in eigen handen zouden nemen.

Alleen al met het oog daarop was het de bedoeling dat de Bijzondere Gerechtshoven zo snel mogelijk na de bevrijding in vijf steden, verspreid over het land, in werking zouden treden: in Den Bosch, in Amsterdam, Arnhem, Leeuwarden, en natuurlijk in Den Haag, het regeringscentrum. Maar in de praktijk bleek die strakke tijdsplanning onhaalbaar: er was tekort aan zo ongeveer alles: werkruimte, personeel, papier en andere benodigdheden voor het aanmaken van dossiers, en niet in de laatste plaats: aan rechters die tijdens de bezetting zich niet te veel hadden geschikt in de wensen van de nazi-autoriteiten.

En zo kwam het dat pas drieënhalve maand na de bevrijding van Noord-Nederland de eerste zittingsdag van een Bijzonder Gerechtshof kon plaatsvinden: op 21 augustus, in Den Haag, in de balzaal van Paleis Kneuterdijk, die voor de gelegenheid tot rechtszaal was omgebouwd.

De belangstellenden die in de regen stonden te wachten, waren niet gekomen vanwege de bekende namen van verdachten die op de rol stonden: geen van de nazi-kopstukken zou voorlopig nog terecht staan. Het proces tegen NSB-leider Anton Mussert stond pas op 13 november gepland – en zou, toen Musserts advocaat in oktober plotseling kwam te overlijden, nog twee weken worden uitgesteld. De rechtszaak tegen SS-commandant Hanns Rauter zou pas in april 1948 plaatsvinden.

Bron: Belinfante, In plaats van Bijltjesdag 95-99.

Het Amsterdams Bijzonder Gerechtshof werd eerder geïnstalleerd dan het Haagse, nl op 24 juli, anderhalve week eerder dan de installatie van het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag op 3 augustus. Maar de eerste zittingsdag van het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof zou pas 26 oktober plaats hebben. Over de vertraging van de zaak tegen Mussert, zie: Het proces Mussert (Den Haag 1948) XI.

De zaak Anton Mussert

De rechtszaak tegen NSB-leider Anton Mussert vond plaats op 27 en 28 november 1945 in het Paleis Kneuterdijk in Den Haag en duurde twee dagen. Na de verdediging van zijn advocaat kreeg Mussert zelf het woord. Op 12 december deed het Bijzondere Gerechtshof uitspraak en veroordeelde Mussert ter dood.

-

Op deze eerste zittingsdag in Den Haag stonden veel kleinere zaken op de rol, die niet al te lange voorbereidingstijd hadden vereist: een grondwerker uit Berkel, die uit geldnood werk had aangenomen van de Duitse weermacht, een fabrieksarbeider die collega's had aangegeven omdat ze pamfletten van het verzet hadden verspreid, een tuinarbeider die zijn buurman had aangegeven omdat die naar de Engelse radio luisterde, een fabrikant in bouwmaterialen, die zich bij de Landwacht had aangesloten, een Katwijkse politieagent die tijdens een distributiekantoor-overval een van de knokploegleden had neergeschoten, een werkloze melkboer uit Delft, die onderduikers in huis had gehad en ze bij de politie had aangegeven, en een man die per ongeluk, in een gesprek met een oude bekende, de naam had genoemd van iemand die illegale papieren bij zich droeg.

Dat het juist dit soort onbekende, veelal onbeduidende gevallen waren die als eerste werden behandeld, was reden voor groeiende frustratie en zorg. Vanaf de zomer van 1945 waarschuwden verschillende kranten al dat het eigenlijk de bekende oorlogsmisdadigers zouden moeten zijn, die als eersten berecht moesten worden. Anders dreigde het gevaar dat met het verstrijken van de tijd, en daarmee het verslappen van de aandacht van het publiek, de ernstigste gevallen milder bestraft zouden worden. ‘Langzame berechting doet onrecht ontstaan!’ waarschuwde Trouw. En Het Parool stelde voor dat de zwaarste gevallen zo snel mogelijk, ‘na een summier proces opgehangen of doodgeschoten’ zouden moeten worden, en de ‘gehele NSB naar Nieuw Guinea’ zou moeten worden verbannen, zodat de hele Bijzondere Rechtspleging binnen een half jaar afgerond zou zijn. Als men zou blijven voortgaan met de ‘langdurige en tijdrovende procedure' waarmee de rechtszaken nu werden voorbereid, ‘onder het motto dat wij toch een rechtsstaat moeten blijven’, zou het nog zeker vijf jaar duren, voordat alle zaken zouden zijn afgehandeld.’

Over het algemeen gold inderdaad: hoe groter de zaak, hoe langer de voorbereiding. Net als in de reguliere rechtspraak werden in de Bijzondere Rechtspleging de aanklachten behandeld door het openbaar ministerie, dat bij lange na niet de capaciteit had om de honderdduizenden zaken van verdachte collaborateurs tijdig rond te krijgen, ook niet met de speciale ondersteuning van deels uit verzetsgroepen samengestelde opsporingsdiensten. De openbaar aanklager, die in de Bijzondere Rechtspleging de titel van procureur-fiscaal droeg, kreeg vanwege deze capaciteitsproblemen steeds meer bevoegdheden. Wat hetzelfde bleef als in de reguliere rechtspraak, was dat de procureur-fiscaal namens het ministerie van Justitie een verdachte aanklaagde, en dat die aanklacht door een onafhankelijk gerechtshof werd beoordeeld.

Bron: ‘Eerste zitting van bijzonder gerechtshof’ in: Het vrije volk, 14-08-1945 (Delpher).

Bron: ‘Snel recht gewenscht’ in: Trouw, 22–06-45 (Delpher).

Bron: ‘Naar Nieuw-Guinea!’ in: Het parool, 24-08-1945 (Delpher).

C.F. Rüter, Enkele aspecten van de strafrechterlijke reactie op oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid (1973) pp. 81-174. zie ook: J.C.H. Blom e.a., De Affaire Menten 1945-1976 pp. 193-195; Hinke Piersma, De Drie van Breda (2005) p.45.

Over organisatie van het Openbaar Ministerie bij de bijzondere gerechtshoven en de bevoegdheden van de procureurs-fiscaal, zie Joggli Meihuizen, Noodzakelijk Kwaad (2003) pp. 180-190. Zie over de voorbereidingstijd van aanklachten: Belinfante, In plaats van Bijltjesdag pp. 328-29.

En zo zou het ook vandaag gaan. Toen de deuren van Paleis Kneuterdijk zich tegen tienen openden, werden de toeschouwers naar de Oude Balzaal geleid, die zich helemaal achterin het paleis bevond. Ontworpen om te imponeren, met haar licht bollende plafond vol arabesken, en aan weerszijden een witmarmeren zuilengalerij, deed de zaal denken aan de paleizen van de tsaar in Sint Petersburg – niet toevallig, aangezien dit deel van het paleis was gebouwd voor Willem II, die getrouwd was geweest met Anna Paulowna, dochter van de Russische Tsaar Paul de Eerste.

Bij het binnentreden van de zaal zag het publiek vlak voor de achterwand een tafel in de vorm van een uitgerekte halve cirkel, die de volle breedte van de ruimte besloeg. Daar zouden de rechters komen te zitten, uitkijkend op de verdachten en het publiek. Tussen de witte pilaren aan de weerszijden van de zaal, waren rijen met houten banken geplaatst, dicht op elkaar, zodat mensen nog net hun benen kwijt konden. Tot de laatste plek werden ze met de toeschouwers gevuld.

Bron: Raad van State, Een rondleiding door Paleis Kneuterdijk (Den Haag 2011).

Klokslag tien uur stond de zaal collectief op bij het binnentreden van de rechters: drie van hen gekleed in toga, twee in militair uniform. Zo was dat al door de regering in ballingschap bedacht: om het uitzonderlijke karakter van de Bijzondere Gerechtshoven te benadrukken moesten die bestaan uit drie juristen en twee militairen. Dat correspondeerde met de noodbepalingen waar de Bijzondere Rechtsspraak op was gebaseerd: in geval van oorlog kon er met oog op de staatsveiligheid uitzonderingen op de bestaande wetgeving worden gemaakt, grondrechten worden opgeschort en de doodstraf worden toegekend. Tijdens de bevrijding van de zuidelijke provincies, in het najaar van 1944, was er alle aanleiding om een beroep op die noodbepalingen te doen: de frontlinie van de oorlog lag toen midden in Nederland en bleef daar ruim een half jaar liggen: als er achter die linie, in bevrijd gebied, duizenden nazi-aanhangers vrij zouden mogen rondlopen, zou dat een concrete bedreiging kunnen zijn voor de opmars van het geallieerde leger.

De vraag die destijds al in sommige media werd gesteld was of er niet al te lichtvaardig tot arrestaties werd overgegaan, gezien de snel oplopende aantallen in de detentiekampen, en in hoeverre hier naast militaire noodzaak ook sprake was van wraak. In mei 1945, tijdens de bevrijding van het noorden, werden diezelfde vragen opnieuw gesteld – een stuk kritischer ditmaal, omdat men inmiddels wist tot welke onbeheersbare toestanden de massale detenties in het zuiden hadden geleid. Toch ging ook de bevrijding van Noord-Nederland gepaard met een arrestatiegolf van vele tienduizenden collaborateurs. Alleen was de oorlog nu voorbij, en kon men moeilijk nog een beroep doen op de militaire noodzaak van de arrestaties, of dat het voortbestaan van de Staat door de gedetineerden werd bedreigd.

Erg vervaarlijk zagen ze er in elk geval niet uit, de verdachten die op 21 augustus de balzaal van Paleis Kneuterdijk werden binnengeleid. De verslaggever van de Volkskrant die in de zaal zat, zag acht verslagen mannen in de beklaagdenbank plaatsnemen, waar ze gedurende de dag afwachtten welke straf tegen hen werd geëist: ‘Kleine mannen, kleine zaken’, vatte hij de eerste zittingsdag samen. Normaal gesproken zou dat ook in de strafeisen merkbaar zijn, maar dat zou deze keer heel anders gaan: ‘bij de installatie van dit Hof had de procureur-fiscaal, mr. Hans Zaaijer, er reeds fel en scherp op gewezen dat het Nederlandse volk zijn rekening presenteren zou aan de lieden die zouden worden voorgeleid.'

Deze woorden, geparafraseerd in het Volkskrant-verslag, had procureur-fiscaal Zaaijer inderdaad drie weken daarvoor gesproken, in deze zelfde zaal, op 4 augustus. En ze hadden grote indruk gemaakt. Door verschillende kranten waren ze aangehaald, door Het Parool in Zaaijers letterlijke bewoordingen: ‘Meedogenloos zal de rekening worden gepresenteerd, indien men ons daartoe de gelegenheid geeft. (...) Is eenmaal ‘t schuldig uitgesproken, dan zal het verder niet de vraag zijn, welke straf den schuldige het beste past, maar hoe hoog de rekening is, die het Nederlandsche volk met hem te vereffenen heeft en deze zal hij ten volle hebben te betalen, liever meer dan minder.’

Veel van de aandacht op deze eerste zittingsdag van het Haagse Bijzonder Gerechtshof was dan ook gericht op de procureur-fiscaal. Nu zou duidelijk worden hoe de ‘meedogenloze rekening’ waar hij het over had gehad, zich zou vertalen in concrete strafeisen. Dat die fors zouden zijn, daar twijfelde niemand aan. De vraag was of de zwaarste eis, die van de doodstraf, er ook bij zou zitten. En zo resoneerde Zaaijers dreigende aankondiging van drie weken geleden bij elke nieuwe zaak die hij vandaag behandelde, bijvoorbeeld op het moment dat hij zich richtte tegen de man die zich bij de Landwacht had aangesloten. ‘Een hyena-instituut’, zo omschreef Zaaijer de Landwacht: een hyena-instituut dat bestond uit landverraders die te laf waren om in Duitse dienst aan het front te vechten. Liever waren ze veilig in Nederland gebleven om ‘op burgers te jagen. (...) De lieden van deze organisatie verdienen stuk voor stuk, op enkele zeer zeldzame uitzonderingen na, de dood.’

Voor de Parlementaire Enquête naar het Regeringsbeleid tijdens de bezetting getuigde minister van Sociale Zaken Frans Wijffels: ‘Door de Amerikanen werd practisch iedereen gearresteerd en vastgezet, die werd aangegeven, met de eenvoudige motivering: “Zoeken jullie dat later maar uit. Wij kunnen beter 100 mensen onverdiend vastzetten dan één, die het wel verdient, laten loslopen.”’ Enqêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 (1950) 5a pp. 424-425.

Zie ook de verklaring van Ch.H.J.F van Houten in: Enqêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 (1950) 5a, pp. 364-366; Belinfante, In plaats van Bijltjesdag p. 57. Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 10a p. 567, 594-597; Joggli Meihuizen, Noodzakelijk Kwaad pp. 149-50.

Bron: ’”Het volk presenteert de rekening”. Tweemaal doodstraf geëist’ in: De Volkskrant, 22-08-1945 (Delpher). 

Bron: ’Haagsch Bijzonder Gerechtshof geïnstalleerd’ in: Het Parool 10-08-1945 (zie Delpher). Zie ook: Het vrije volk, 04-08-1945 (Delpher); Het Parool, 04-08-1945 (Delpher); De Schildwacht, 05-09-1945 (Delpher).

Bron: ’Doodstraffen geëist door Bijzonder Gerechtshof’ in: De waarheid, 22-08-1945 (Delpher). Zie bijvoorbeeld ook: ’Doodstraf tegen Landwachter‘ in De Tijd, 22-08-1945 (Delpher) en ’Landverraders staan terecht‘ in: Het vrije volk, 22-08-1945 (Delpher).

Niet lang daarna richtte Zaaijer zich tot de melkboer die zijn onderduikers had verraden: die had zich volgens de procureur-fiscaal schuldig gemaakt aan ‘gluiperig verraad’, met als gevolg ‘dat een aantal mensen de dood is ingejaagd.’ Breedvelds onderduikers, het echtpaar Van der Veen uit Rotterdam, waren na hun arrestatie naar Westerbork gedeporteerd, en vervolgens naar Auschwitz, waar ze op 7 december 1942 werden vermoord.

Nadat Zaaijer per geval het misdrijf had omschreven waarvan de verdachten werden beschuldigd, kwam hij met zijn strafeisen: vijf jaar voor de man die zijn buurman had verraden omdat die Engelse radio luisterde, acht jaar voor de fabrieksarbeider die twee collega's die illegale pamfletten verspreidden had verraden. Stuk voor stuk ging hij de zaken langs, tot hij was beland bij die van de Landwachter en de Delftse melkboer. Tegen hen eiste Zaaijer de doodstraf.

In de gespannen stilte die in de zaal hing, klonken die woorden hard, noteerde de journalist van de Volkskrant. De verslaggever van De Tijd werd al net zozeer meegesleept door de gewichtigheid van het moment, en noteerde het exacte tijdstip waarop de procureur-fiscaal voor het eerst de doodstraf eiste: twaalf voor elf in de ochtend.

Bron: ’Doodstraffen geëist door Bijzonder Gerechtshof’ in: De waarheid, 22-08 1945 (Delpher) en CABR-dossier nr. 74148 Henri Boudewijn Tuinman, de getuigenis Bernard van der Veen (zoon van het echtpaar).

Bron: ’Tweemaal doodstraf geëist’ in de Volkskrant, 22-08-1945. Bekijk de originele bron op Delpher.

Bron: ‘Doodstraf tegen Landwachter’ in: De Tijd, 22-08-1945. Bekijk de originele bron op Delpher.

Het eerste doodvonnis

Twee weken later kwam het Bijzonder Gerechtshof weer bijeen om uitspraak te doen: de rechters hielden in de meeste vonnissen de geëiste strafmaat aan, of ze droegen op tot nog extra onderzoek. Alleen de man die zonder kwade opzet de naam van een kennis had genoemd, kreeg vrijspraak. En ook de landwachter, die door Zaaijer zo hard was aangepakt, kreeg een mildere straf dan de procureur-fiscaal had geëist: twintig jaar gevangenisstraf en levenslange ontzegging van het kiesrecht.

Maar in het geval van de werkloze melkboer uit Delft, die zijn Joodse onderduikers bij de politie had aangegeven, besloot het Hof de doodstraf toe te kennen. En zo kwam in alle kranten, in vetgedrukte letters, de naam Jacobus Breedveld te staan, als de eerste terdoodveroordeelde van de Bijzondere Rechtspleging. ‘Het eerste doodvonnis. Na 75 jaren’, kopte De Maasbode op 5 september 1945, en daarmee doelde de krant op de periode dat de doodstraf in Nederland afgeschaft was geweest. Ook De Volkskrant benadrukte dat het om een historisch moment ging: ‘Hiermee is de doodstraf, sedert 75 jaar uit ons burgerlijk strafrecht verdwenen, weer werkelijkheid geworden.’

Dat de hoofdpersoon van dit historische moment iemand was die weinig tot de verbeelding sprak, had iets van een anticlimax. Jacob Breedveld was een man zonder overtuigingen, zo was tijdens de zittingen, maar ook uit eerdere verhoren en getuigenissen gebleken; hij was geen lid van de NSB of een andere nazi-organisatie geweest, hij had niet eens sympathie voor het nazisme gehad; volgens Breedvelds eigen verklaring had hij alleen maar een abonnement op de Volk en Vaderland omdat het de goedkoopste manier was om de kachel mee te stoken – lezen kon hij namelijk niet, dat werd door alle getuigen beaamd. Tijdens zijn verhoor had Breedveld zonder blikken of blozen verklaard dat hij uit opportunisme onderduikers in huis had genomen, omdat hem beloofd was dat hij daar een centje mee kon bijverdienen. Toen hun aanwezigheid hem na een paar dagen begon te irriteren, had hij ze bij een rechercheur van de politieke politie aangegeven.

Het kleinzielige, ja haast banale egoïsme van deze man, die nauwelijks leek te beseffen welke consequenties zijn daden voor anderen hadden, stak bleek af tegen het gewicht van dit historische moment, merkten verschillende journalisten in de zaal op. Breedveld had er wezenloos, haast onverschillig bij gezeten, geen enkele reactie getoond toen de doodstraf tegen hem werd geëist. Was dit een geval van totale morele afstomping of was hij psychisch niet helemaal in orde, zoals Breedvelds advocaat beweerde?

Bron: 'Het eerste doodvonnis na 75 jaren.‘ in De Maasbode 05-09-1945 (Delpher).

Bron: ‘Eerste doodvonnissen uitgesproken‘ in: De Volkskrant, 05-09-1945 (Delpher).

Bron: CABR dossier Jacobus Breedveld, do. 74345, proces verbaal afgenomen op 14 mei; verhoren Sara van der Beek, Leender Quak; Willem Schouten.

Nadat het nieuws over de eerste terdoodveroordeling bekend werd, ging het opvallend weinig meer over de persoon Jacobus Breedveld. Misschien vonden de krantenredacties hem te weinig interessant om over uit te wijden, misschien speelde ook mee dat zijn geval moeilijk te rijmen was met de bestaande beelden van de fanatieke nazi-aanhanger, de ‘foute NSB-er', of van de vervaarlijke verrader. In verreweg de meeste berichtgeving lag de nadruk op het feit van de terdoodveroordeling zelf: ‘Ontegenzeggelijk heeft deze uitspraak een historische betekenis,’ schreef de Maasbode een dag na Breedvelds veroordeling: 'met dit vonnis is de “ban gebroken”, (...) Want dit vonnis zal over het algemeen tegemoetkomen aan het rechts-instinct van de groote massa.’ De Nieuwe Haagsche Courant raakte door het onderwerp in oudtestamentische sferen: ‘Wie des menschen bloed opzettelijk vergiet, diens bloed zal door het wereldlijk zwaard der gerechtigheid vergoten worden na behoorlijke processie,’ en constateerde dat de herinvoering van de ‘hoogste straf’ correspondeerde met het ‘algemeen rechtsbesef’.

Bron: ’Het eerste doodvonnis na 75 jaren’ in: De Maasbode, 5-09-1945 (Delpher).

Bron: ‘De hoogste straf‘ in: Nieuwe Haagsche courant, 07-09-1945 (Delpher).

Dit soort termen, als ‘algemeen rechtsbesef’, of ‘rechts-instinct van de massa’, of het ‘rechtsgevoel van het volk’, kwamen veel voor in de krantenartikelen over de Bijzondere Rechtspleging, en met name de herinvoering van de doodstraf. ‘Het publiek verwacht,’ had Trouw op 29 mei geschreven, ‘herstel van rechtszekerheid en bevrediging van gekrenkt rechtsgevoel.’

Dat was een lastige, zo niet onmogelijke combinatie: enerzijds het in ere herstellen van de rechtsstaat, anderzijds de wreking van het oorlogsleed dat de vijand de bevolking had aangedaan, waarvoor het juist nodig was om een aantal grondrechten van verdachten tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld door tienduizenden van hen in interneringskampen vast te houden, zonder dat daar een rechterlijk bevel voor was geweest, of ze strafbaar te stellen voor handelingen die op het moment dat ze ze pleegden nog niet strafbaar waren.  

Bron: ’Publiek en P.O.D.’ in Trouw, 29-05-1945 (Delpher).

In een radiotoespraak van 18 augustus 1945 kondigde de nog maar net aangetreden premier Wim Schermerhorn aan dat de Bijzondere Rechtspleging het herstel van de democratische rechtsstaat zou inluiden, ‘opdat ons land terug zou kunnen keren naar de oude rechtszekerheid’. Maar in diezelfde toespraak beloofde Schermerhorn dat de collaborateurs ‘als groep medeverantwoordelijk [worden] gesteld voor alle misdaden die de bezetter heeft gedreven’, een uitspraak die moeilijk te rijmen valt met datzelfde principe van rechtszekerheid, dat juist zou moeten garanderen dat elk afzonderlijk geval door de rechter gewogen wordt, en moeten voorkomen dat burgers groepsgewijs verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het bewind van een buitenlandse bezettingsmacht.

Deze ambivalentie in de toespraak van de premier, was symptomatisch voor de spagaat waarin de teruggekeerde regering zich bevond, tussen oorlogswreker en rechtshersteller, twee rollen die, helemaal achteraf gezien, op gespannen voet stonden met elkaar, maar die vlak na de bevrijding door een groot deel van de bevolking helemaal niet als tegengestelden werden ervaren.

Sterker nog, een overgrote meerderheid van de Nederlanders zag keiharde maatregelen tegen de collaborateurs als voorwaarde om tot herstel van de rechtsstaat te kunnen komen. En als de overheid hierin halfslachtig zou opereren, zo vreesde de regering al tijdens haar Londense ballingschap, zouden de burgers het recht in eigen handen nemen.

Het betreffende fragment van Schermerhorns toespraak op 18 augustus 1945 valt terug te luisteren in deel 10 van de radiodocumentaire De Afrekening.

Bijltjesdag

‘Bijltjesdag’: dat was de term die al vanaf de eerste oorlogsjaren gebruikt werd om het scenario van massale eigenrichting door de bevolking te schetsen. Dat had de uitgeweken regering in Londen al in 1942 tot de overtuiging gebracht dat een herstel van haar gezag  na de bevrijding alleen mogelijk zou zijn als die met een snelle en strenge Bijzondere Rechtspleging gepaard zou gaan. Bijna twee jaar lang had de ministersploeg gewerkt aan de regelgeving rond de Bijzondere Gerechtshoven, en de arrestaties en hechtenis van collaborateurs en oorlogsmisdadigers. Op 22 december 1943 werden die door de koningin getekend, waarna ze golden als Koninklijke Besluiten – niet als wetten; want daarvoor was het nodig dat ze door de Tweede Kamer en de Eerste Kamer zouden worden goedgekeurd. En dat was onmogelijk: het parlement was niet naar Londen meegevlucht en was tijdens de bezetting door de Duitsers ontbonden.

Los van de Koninklijke Besluiten die de basis vormden voor de Bijzondere Rechtspleging, kwam in het laatste jaar van de bezetting er nóg een apart Koninklijk Besluit bij, dat werd genomen voor wat misschien wel de grootste categorie van collaborateurs was: de Nederlandse burgers die lid waren geweest van de NSB of een andere civiele nationaalsocialistische organisatie, maar afgezien daarvan niets hadden gedaan wat in het voordeel van de bezettingsmacht was geweest, of wat Nederlandse medeburgers in gevaar had gebracht. Het bestraffen van deze categorie burgers was juridisch gezien lastig, omdat dat dat eigenlijk alleen vanwege hun politieke gezindheid gemotiveerd kon worden. Voor deze groep besloot de regering een hele aparte rechtsvorm toe te passen, het tuchtrecht, waarvoor naast de Bijzondere Gerechtshoven aparte Tribunalen werden opgericht, waarin naast juristen gewone burgers zitting hadden, en beschuldigden konden veroordelen tot een standaard internering van tien jaar, ontzegging van actief en passief kiesrecht en verbeurdverklaring van hun vermogen.

Ook in dit Tribunaalbesluit werden, net als in de Besluiten rond de Bijzondere Gerechtshoven, op een aantal punten de Nederlandse Grondwet en het rechtsbestel opzijgeschoven: zo was het in strijd met de Grondwet om iemands eigen vermogen bij wijze van strafmaatregel verbeurd te verklaren. Maar ook het ontbreken van een openbaar aanklager binnen de Tribunalen was problematisch: de tienduizenden NSB-ers en andere verdachten die tijdens en vlak na de bevrijding waren gearresteerd, zouden vervolgd worden op basis van klachten van particuliere burgers, en berecht door tribunalen die deels uit leken bestonden - terwijl de veroordeelden geen mogelijkheid hadden om in hoger beroep te gaan. De enige controle die was ingebouwd om een eerlijke rechtsgang te waarborgen, bestond uit de goedkeuring die elke Tribunaaluitspraak van een zogeheten, speciaal benoemde ‘Hoge Autoriteit’ moest krijgen.

Meteen bij de aankondiging van het Tribunaalbesluit in september 1944 barstte er veel kritiek los, mede van de kant van sommige verzetskranten, die over het algemeen juist behoorlijk constructief waren geweest in hun commentaar, helemaal als het ging om de berechting van collaborateurs. Maar tegen de ‘lekenrechtspraak’ van de tribunalen keerde Trouw zich fel, omdat die volgens haar in strijd met de Grondwet was, en eerder paste bij de Bijltjesdag-achtige volksgerichten die de regering juist zei te willen voorkomen. ‘Wij geloven niet dat hiervan ware rechtspraak kan worden gewaagd. Veeleer zien wij in de ontworpen regeling een soort van overheidswege gekanaliseerde volkswoede die met de beste rechtstraditie van ons volk in strijd is. Het schijnt ons dan ook dringend gewenst, dat het tribunaalbesluit wordt ingetrokken.’

Tegen bezwaren als deze bracht de regering in dat het hier niet om strafrecht, maar om tuchtrecht ging, en er dus geen sprake was van ‘leken-rechtspraak'. In het tuchtrecht gaat het normaal gesproken om maatregelen die collega's binnen een bepaalde discipline, bijvoorbeeld medici, elkaar kunnen opleggen met heropvoeding en re-integratie als doel. Dat was in het geval van het Tribunaalbesluit alleen lastig vol te houden als men keek naar de strafmaat waaraan de Tribunalen geacht werden zich te houden: alleen al voor lidmaatschap van de NSB stond aanvankelijk een standaard-gevangenisstraf van tien jaar (al snel mochten de Tribunalen variëren in de strafmaat).

Bij de opening van het eerste tribunaal in Den Bosch, op 25 januari 1945, voelde minister van Justitie Gerrit-Jan van Heuven Goedhart zich geroepen om het Tribunaalbesluit te verdedigen, en deed daarbij beroep op een heel praktisch argument: het was simpelweg niet haalbaar om elke afzonderlijke zaak voor een Bijzonder Gerechtshof te behandelen. ‘Wilt gij nu, dat de wet al die gedragingen, ontleed in elementen, gaat omschrijven en voor elk daarvan een afzonderlijke strafmaat bepaalt? (...) dat eischt een eindelooze, ja omogelijke omschrijving van alle denkbare vormen van steun aan den vijand, profiteeren van den vijand, propageeren van het nationaal-socialisme, ondermijnen van de vaderlandsche zaak. Wat is het alternatief? Het alternatief is, dat men al deze volksvijanden, al deze hulpverleeners, al deze handlangers van Hitler en Mussert vrijuit laat gaan, tenzij zij gebracht kunnen worden onder de preciese omschrijvingen, waarnaar het Besluit Bijzonder Strafrecht verwijst. Niemand kan dat willen.’

Nu waren er ook binnen de Bijzondere Rechtspleging, nog afgezien van de kwestie van de geldigheid van het noodrecht, elementen aan te wijzen die op gespannen voet stonden met belangrijke rechtsstatelijke beginselen. De meest fundamentele daarvan was het strafbaar stellen van bepaalde handelingen met terugwerkende kracht, een schending van het zogeheten legaliteitsbeginsel, vastgelegd in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht: burgers mogen niet aangeklaagd worden voor een handeling die nog niet strafbaar was op het moment dat ze die pleegden.

Zo werd het tijdens de eerste zittingsdag van het Bijzonder Gerechtshof Den Haag meteen een juridische kwestie of de man die zich bij de Landwacht aansloot, eigenlijk wel had kunnen weten dat hij daarmee ‘in vijandelijke krijgsdienst’ trad. Volgens zijn advocaat was dat niet het geval. En dezelfde tegenwerping kon ook in andere zaken worden gemaakt: had de grondwerker uit Berkel kunnen weten dat werk aannemen van de Duitse Wehrmacht per definitie strafbaar was, ook als dat geen militair doel diende? En hoe zat het met de Katwijkse politieagent, die tijdens een gewapende overval van een distributiekantoor door een ondergrondse verzetsgroep had geschoten op een van de overvallers? Had hij de Duitse vijand geholpen, of zich simpelweg aan zijn werkomschrijving als politieagent gehouden?

En dan was er nog een andere fundamentele staatsrechtelijke kwestie, die op de zitting van het Haagse Bijzondere Gerechtshof werd aangeroerd door een advocaat van een van de verdachten: hoe zat het nu, maanden na de bevrijding, eigenlijk met de juridische status van de Koninklijke Besluiten waarop de Bijzondere Rechtspleging was gebaseerd? Was er in augustus 1945 nog wel sprake van een oorlogstoestand waarop de bepalingen van het noodrecht konden worden gebaseerd? Was het inmiddels niet tijd dat de grondwettelijke bepaling weer zou gelden, namelijk dat een regeringsvoorstel slechts de rechtskracht kan krijgen als het is goedgekeurd door het parlement?

Zie bijvoorbeeld ’BIJLTJESDAG..‘ in: Vrijheid, 01-12-1941 op Delpher en Belinfante, In plaats van Bijltjesdag pp. 23-24.

Bron: PIVOT-rapport Rijksarchiefdienst, (2000) pp. 59-61; Belinfante, In plaats van Bijltjesdag pp. 39-49; De Jong, Koninkrijk deel 12 Epiloog (1988) pp. 543-546.

In het Nederlands Recht was het slechts toegestaan om goederen verbeurd te verklaren die verband hielden met het misdrijf waarvoor men was aangeklaagd, of in geval van bijvoorbeeld een faillissement. Als strafmaatregel was het verboden om iemands bezit verbeurd te verklaren. De regering omzeilde dit verbeurdverklaringsverbod in de Grondwet door te beargumenteren dat het Tribunaalbesluit  formeel geen strafrecht was maar tuchtrecht.

De bekrachtiging van Tribunaalveroordelingen door een Hoge Autoriteit werd ’fiat executie’ genoemd, naar voorbeeld van militaire rechtspraak in oorlogstijd. Zie Pivot-rapport pp. 59-60; Belinfante, In plaats van Bijltjesdag pp. 42-43; ; Peter Romijn, Snel, streng en rechtvaardig p. 45; Meihuizen, Noodzakelijk Kwaad pp. 223-226.

Bron: ‘Het tribunaalbesluit’ in: Trouw. Speciale bulletin-uitgave voor Veluwerand en Utrecht ten zuiden, 01-11-1944 (Delpher). Dit artikel werd instemmend overgenomen door De Vrije Wereld. Wekelijkse uitgave van ”De Patriot” jrg.1 nr.3, 31-10-1944 (Delpher) en in De Baanbreker, 19-12-1944 (Delpher).

Op 19 mei 1945 werd door het departement van Justitie besloten om de in het Tribunaalbesluit vastgelegde standaard-internering van tien jaar te schrappen en de Tribunalen zelf de bevoegdheid te geven een kortere internering dan tien jaar op te leggen. De Jong, Koninkrijk deel 12 pp. 543-44.

Bron: ’Eerste Tribunaal ingesteld te Den Bosch door den minister van Justitie’ in Vrij Nederland, 03-02-1945 (Delpher).

Bron: PIVOT-rapport pp. 46-47; Belinfante, In plaats van Bijltjesdag pp. 20-51.

Zie ook de vrij accurate samenvattingen van de Besluiten Bijzondere Rechtspraak die vlak na de bekendmaking van de Besluiten Bijzondere Rechtspleging in de illegale pers verschenen: bijvoorbeeld in Het Parool, 26-09-1944; Oranje-bulletin, 14-10-1944, dat naast een overzicht van het wettelijk kader ook de reden gaf waarom de regering had besloten op een aantal punten van het vooroorlogs recht af te wijken (Delpher).

Zie bijvoorbeeld: ‘Bijz. Gerechtshof te Den Haag – Eerste zitting‘ in: Keesings historisch archief 19-08-1945, p. 6409; ’Landverraders staan terecht‘ in: Het vrije volk 22-08-1945 (Delpher).

De terugkeer van het parlement

Dat de regering tijdens de bezettingsjaren haar besluiten onmogelijk aan de Tweede Kamer had kunnen voorleggen, was voor iedereen duidelijk. Maar inmiddels begon het voor steeds meer partijen als pijnlijk aan te voelen dat nu het hele land al maanden bevrijd was, het parlement nog altijd niet bijeen was geroepen. Wel was er een nieuw kabinet door de koningin aangesteld, onder leiding van premier Schermerhorn. Omdat ook dit nieuwe kabinet, net als de voorgaande oorlogskabinetten, vanwege de uitzonderlijke omstandigheden door de koningin was benoemd, heette het een ‘noodkabinet’. Maar meteen bij hun aantreden bleek dat de premier en de ministers geen aanleiding zagen om zo snel mogelijk een eind aan de uitzonderingstoestand te maken en het primaat van de macht weer bij het parlement te leggen.

Opvallend genoeg was het juist de vernieuwingsgezinde doorbraakgedachte die het noodkabinet tot een autoritaire regeringsstijl bracht. De vrees voor een terugval naar de oude politieke scheidslijnen en machtsstructuren van de Verzuiling, maakte de nieuwe regering beducht voor een al te snel herstel van de democratische medezeggenschap. In zijn eerste toespraak als premier waarschuwde Schermerhorn dat de bevolking nog lang niet aan verkiezingen toe was. Dat zou zomaar nog wel eens een jaar kunnen duren: ‘Er dient aan het volk ook gelegenheid te worden gegeven, zich een denkbeeld te vormen omtrent de vraagstukken, die thans de politieke scheidingslijnen bepalen.’

Of dan de oude Tweede Kamer, in haar vooroorlogse samenstelling, de taak van volksvertegenwoordiging op zich zou moeten nemen, vond het nieuwe noodkabinet ook nog maar de vraag. Die was toch nauwelijks meer representatief te noemen, betoogden de premier en de ministers. Op dezelfde dag dat het Haagse Bijzondere Gerechtshof zijn eerste zitting hield, gaf minister van binnenlandse zaken Louis Beel een interview waarin hij de vraag kreeg voorgelegd of de regering niet de grondwet schond door verkiezingen uit te stellen en in de tussentijd zonder parlementaire controle te regeren. Beel antwoordde: ‘De grondwet werd in een anderen tijd en met een heel anderen achtergrond geschreven.’   

Het was deze uitspraak van minister Beel, en de algehele houding van het noodkabinet, die bij een aantal van de oude democratische partijen tot grote verontwaardiging leidden. Achter de schermen begonnen zij, gesteund door een aantal van de grote dagbladen, steeds meer druk uit te oefenen dat de tijd nu wel echt was gekomen om de parlementaire democratie in ere te herstellen.

En zo kwamen de leden van het Nederlandse parlement uiteindelijk dan toch op 25 september weer bijeen op het Binnenhof, na vijfenhalf jaar gedwongen afwezigheid. Feestelijk was de terugkeer niet, observeerde de Volkskrant. Daarvoor waren er te veel van de bankjes in de zaal leeg, van Kamerleden die tijdens de oorlog waren gestorven in concentratiekampen, zoals SDAP-kamerlid Alida de Jong en VDB-er Mozes Meijer Cohen, beide van Joodse afkomst, of aan ziekte of ouderdom. En dan waren er natuurlijk de lege banken van de fractie van de NSB, waarvan nu niemand zich meer kon voorstellen dat die ooit als rechtmatige in het parlement had kunnen zitten.

Maar er was nog een reden waarom de stemming nog niet al te feestelijk was: veel van de Kamerleden waren verontwaardigd over de manier waarop de regering met het parlement was omgegaan, door zo lang te wachten met het bijeenroepen, en omdat de Kamer nog steeds niet al haar bevoegdheden terug had gekregen, onder het mom dat ze niet representatief genoeg was om weer als volwaardige volksvertegenwoordiging te kunnen dienen. Tijdens de tweede samenkomst van het parlement, op 9 oktober, sprak de fractievoorzitter van de Anti-Revolutionaire Partij, Jan Schouten, van een ‘constitutioneel ongehoorde toestand’, die ‘nergens in de wereld wordt vertoond'. ‘Dit bewijst naar mijn meening meer dan iets anders, dat de Regeering niets gedaan heeft voor het herstel van de beginselen van den rechtsstaat, voor het herstel van recht en wet, voor het herstel van de Staten-Generaal.’

Ook de fractievoorzitter van de Rooms-Katholieke Staatspartij Laurent Deckers protesteerde fel tegen wat in zijn ogen neerkwam op het botweg negeren van het parlement: ‘met een beroep op het Staatsnoodrecht de Volksvertegenwoordiging haar grondwettelijke bevoegdheden te ontnemen, is mijns inziens niet geoorloofd. Er is geen noodtoestand aanwezig, die het de Kamer onmogelijk maakt te interpelleeren, te controleeren, te onderzoeken.’

In de kern was het dezelfde staatsrechtelijke kwestie, die tijdens deze eerste vergadering van de Tweede Kamer aan de orde kwam, die ook al bij de Bijzondere Rechtspleging had gespeeld: kon men maanden na de bevrijding nog steeds een beroep doen op een door de oorlog gecreëerde noodtoestand? Nu het parlement weer bijeenkwam om te vergaderen, ook al was het met slechts beperkte bevoegdheden, drong zich bovendien automatisch de vraag op of al de besluiten die de regering tijdens en vlak na de bezettingsjaren zonder ratificatie van het parlement had genomen, waaronder de Koninklijke Besluiten die ten grondslag lagen aan de Bijzondere Rechtspleging, dan wellicht nú geratificeerd zouden moeten worden, wilden ze rechtsgeldig blijven.

Het zou nog maanden duren voordat de Tweede Kamer zich over deze principiële kwestie zou buigen. De vraag was alleen zodanig urgent dat er behoefte bestond om er vóór die tijd meer duidelijkheid over te krijgen. Twijfels over de rechtsgeldigheid van de Bijzondere Rechtspleging waren voor geen van de betrokken partijen wenselijk, met meer dan 150.000 gearresteerde NSB-ers en andere verdachten die al maanden in interneringskampen wachtten op behandeling van hun zaak.

Bron: Schermerhorn, toespraak 27 juni 1945, in: Herstel en vernieuwing. Radiotoespraken van H.M. Koningin Wilhelmina en Z.Ex. Prof. Ir. W. Schermerhorn p.12; zie ook: Bosmans en Duynstee, Het kabinet Schermerhorn-Drees (1977) p. 160; zie ook: Piet de Rooy, “Een zoekende tijd. De ongemakkelijke democratie, 1913-1949' in Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 p.256.

Bron: ’Herstel onzer democratie. Nog niet verkiezingsrijp..‘ De Maasbode 21-08-1945 (Delpher).

Bron: Carla Hoetink, Terug naar het Binnenhof. De Tweede Kamer in ere hersteld (Amsterdam 2020) pp. 19-29.

Bron: Handelingen Staten Generaal, 2e vergadering Tweede Kamer, 09-10-1945, p.16.

Bron: Handelingen Staten Generaal, 2e vergadering Tweede Kamer, 09-10-1945, p.21.

De rechtsgeldigheid van de doodstraf

En zo kon het gebeuren dat Jacobus Breedveld, de werkloze melkboer uit Delft, die vanuit kleinzielig egoïsme zijn Joodse onderduikers had aangegeven, een man die volgens zijn advocaat over te weinig verstandelijke vermogens beschikte om de consequenties van zijn daden te kunnen overzien, het onderwerp werd van een van de meest principiële debatten uit de Nederlandse rechtsgeschiedenis, simpelweg omdat hij de eerste Nederlandse terdoodveroordeelde was sinds 1870.

Het toeval wilde dat Breedveld, ongetwijfeld zonder daar ook maar een moment van bewust te zijn geweest, een van de meest talentvolle en consciëntieuze juristen van Nederland als advocaat had toegewezen gekregen: Eduard Droogleever Fortuijn, die twintig jaar later de Nederlandse Landsadvocaat zou worden. Droogleever Fortuijn begreep onmiddellijk dat in de kwestie van de rechtsgeldigheid van het Bijzonder Gerechtshof een cruciaal element school voor de verdediging van zijn cliënt. Onmiddellijk na Breedvelds terdoodveroordeling vroeg hij beroep aan bij de Bijzondere Raad van Cassatie. Dat was een stap die lang niet voor elke veroordeelde mogelijk was: om de snelheid van de Bijzondere Rechtspleging te bevorderen had de regering besloten dat er geen hoger beroep tegen uitspraken van de Bijzondere Gerechtshoven mogelijk was, en cassatie slechts als het Bijzondere Gerechtshof daar zelf toestemming voor gaf – het kon dus gebeuren, en het gebeurde in een aantal gevallen ook, dat mensen ter dood werden veroordeeld zonder ook maar één kans te krijgen daartegen in verweer te gaan.

In de zaak van Jacobus Breedveld besloot het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag om Droogleever Fortuijn de gelegenheid te geven in cassatie te gaan. Het ging hier tenslotte om het eerste doodvonnis in de Bijzondere Rechtspleging, met alle gevolgen voor de jurisprudentie van dien. Op 17 oktober om 10 uur 's ochtends kwam de Bijzondere Raad van Cassatie bijeen in het gebouw van de Hoge Raad, gelegen aan hetzelfde plein bij de Lange Poten waar ook het Ministerie van Justitie huisde.

De Bijzondere Raad van Cassatie was samengesteld uit de top van de Nederlandse juridische, bestuurlijke en militaire wereld (ook voor de Bijzondere Raad van Cassatie gold dat twee van de vijf leden uit het leger afkomstig moest zijn). Voorzitter was H. Haga, een van de rechters die tijdens de bezetting had geweigerd mee te werken aan de nazificering van de rechtspraak en ontslag had genomen. Een van de andere raadsleden was oud-generaal Henri Winkelman, de voormalig opperbevelhebber van het Nederlandse leger, die op 15 mei de capitulatie van Nederland aan Duitsland had ondertekend, en de bezettingsjaren in krijgsgevangenschap had doorgebracht.

Net als bij de zittingen van het Bijzonder Gerechtshof, werd Jacobus Breedveld ook hier geacht aanwezig te zijn. Speciaal voor de gelegenheid werd hij uit de Strafgevangenis in Scheveningen overgebracht, waar hij sinds zijn arrestatie in mei vastzat. Of het allemaal tot hem doordrong wat er gezegd werd in de statige zaal van het Gerechtsgebouw, valt te betwijfelen: de nogal formeel getoonzette cassatiezitting in de zaal van het Justitiegebouw ging over ingewikkelde rechtstheoretische kwesties, die voor álle niet-juristen moeilijk te volgen waren.

Breedvelds advocaat Droogleever Fortuijn begon zijn verdedigingsrede met de principiële vraag of de terdoodveroordeling van zijn cliënt eigenlijk wel gebaseerd was op een wet. Normaal gesproken heeft een regeringsvoorstel zonder goedkeuring van het parlement geen wettelijk kracht. Natuurlijk waren er in dit geval, tijdens de bezetting, uitzonderlijke omstandigheden geweest, waardoor de regering een beroep had gedaan op het staatsnoodrecht. Maar dan was het nu wel de taak van de rechterlijke macht om per besluit na te gaan of het staatsnoodrecht terecht was toegepast. Bijvoorbeeld het besluit om in de Bijzondere Rechtspleging strafbepalingen in te voeren en die met terugwerkende kracht toe te passen mocht, zo betoogde Droogleever Fortuijn, alleen in hele uitzonderlijke gevallen toegepast worden, ‘wanneer de veiligheid van den Staat dat eischte.’

Hetzelfde gold voor de doodstraf: alleen als de staat in haar voortbestaan bedreigd werd, zou die volgens het staatsnoodrecht mogen worden toegepast. En daarmee was Droogleever Fortuijn beland bij de zaak van zijn cliënt, want men kon toch moeilijk beweren, als men naar Jacobus Breedveld keek, dat die een bedreiging voor de Nederlandse staat vormde? Zou het misschien kunnen zijn, vervolgde Droogleever Fortuijn, dat de werkelijke reden waarom de regering de doodstraf wilde invoeren, helemaal niets met de bepalingen van het noodrecht te maken hadden? Speelde hier eigenlijk niet een ánder motief mee, dat eerder als een ‘gevoelsreactie' te omschrijven viel? ‘Men vond dat de bestaande straffen te licht waren en wilde maar heenstappen over het bezwaar dat de wet de straffen die men wenschte, niet kende. Maar dat waren gevoelsreacties in fel bewogen tijden, geen overwegingen van het rechtsbewustzijn.’

En het was zeker waar dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking veel zwaardere straffen voor collaborateurs wilde dan binnen het regulier recht mogelijk was – inclusief de doodstraf. In het najaar van 1945 was er opinieonderzoek gedaan waaruit bleek dat 76 % van de mannen, 69% van de vrouwen, 77% van de jongvolwassen (tussen de 18 en de 24) en 68% van de 55-plussers voor herinvoering van de doodstraf waren.

Dit soort cijfers waren te verwachten. Oorlog brengt nu eenmaal heftige gevoelens teweeg, en die kunnen zelfs hun nut hebben in situaties van leven en dood, analyseerde Droogleever Fortuijn: ‘In den strijd is het dooden een noodzaak, voortvloeiend uit den eisch tot zelfbehoud. Men moet den tegenstander dooden omdat men anders zelf gedood wordt.’ Maar in een rechtsstaat hoort een streng onderscheid te bestaan tussen oorlogsnoodzaak en rechtspraak, betoogde de advocaat, en precies dat onderscheid werd in de Bijzondere Rechtspleging ongedaan gemaakt door de herinvoering van de doodstraf: ‘En zoo wordt de eisch om te dooden overgebracht van het strijdtooneel (waar hij hoort) naar de rechtszaal, waar hij niet hoort. (...) Want laten we dat niet vergeten: hier is de doodstraf met terugwerkende kracht toegepast. Er is een dubbele inbreuk op de grondbeginselen van ons strafrecht gemaakt waarvan de combinatie dan ook dubbel erg is. (...) En de absolute noodzaak om dat bij noodstaatrechtelijk besluit te doen heeft niet bestaan.’

Elke verdachte die voor een BIjzondere Gerechtshof werd gedaagd, had recht op een advocaat. Ze konden zelf een advocaat in de arm nemen, maar werden ze toegewezen, ook omdat het verdedigen van collaborateurs weinig populair was onder advocaten. Het kwam hen op veel onbegrip en vijandigheid uit hun omgeving te staan. Zie de docuserie Het Spoor terug afl 1. Zie ook: “Kortom... Recht, geen wraak”, in Algemeen Handelsblad, 21-11-1945 (Delpher).

Bron: Belinfante, In plaats van Bijltjesdag pp. 31-32. Pas in 1947 werd deze weeffout in de Bijzondere Rechtspraak gecorrigeerd: als er een straf van meer dan zes jaar detentie werd opgelegd, was vanaf dat moment standaard cassatie toegestaan.

De Bijzondere Raad van Cassatie bestond uit twee 'Kamers': de zaak Breedveld werd door de eerste kamer behandeld. Naast Van Haga en Winkelman bestond de rest van de BRvC uit: professor Roelof Kranenburg, prof. Simon van Brakel, en mr. Gustaaf Feber.

Bron: Tribunalen in Nederland en andere na-oorlogsche rechtspraak jrg 1, no. 1-305 (1945) p. 253.

Bron: Pleitnota Droogleever Fortuijn, zitting cassatieberoep: 17 oktober 1945, om 10.00 uur uit CABR dossier Jacobus Breedveld, do. 74345.

Bron: Pleitnota Droogleever Fortuijn, zitting cassatieberoep: 17 oktober 1945, om 10.00 uur uit CABR dossier Jacobus Breedveld, do. 74345.

De enquête was uitgevoerd door de Vereeniging voor opinie-onderzoek, en werd gepubliceerd op de voorpagina van het Algemeen Handelsblad 10-11-1945. In het overzicht stonden de percentages per levensbeschouwing, leeftijdsgroep, sociale groep en geslacht vermeld (Delpher).

Bron: Pleitnota Droogleever Fortuijn, zitting cassatieberoep: 17 oktober 1945, om 10.00 uur uit het CABR dossier Jacobus Breedveld, do. 74345.

Tussen oorlogswraak en rechtsstaat

De interne spanning tussen oorlogswraak en het herstel van de rechtsstaat, die van meet af aan in de Bijzondere Rechtspleging zat, had Droogleever Fortuijn scherp aangewezen in zijn pleitnota. Hij had de vraag opgeworpen in hoeverre het element van vergelding, zoals dat normaal gesproken in gecontroleerde vorm in het recht aanwezig is, door de Bijzondere Rechtspraak was vervangen door de emotionele behoefte aan wraak, die breed onder de bevolking leefde.

Normaal gesproken is de rechterlijke macht in staat om zich tegen dit soort ‘gevoelsreacties’ teweer te stellen door te leunen op lange, afgewogen jurisprudentie, uitspraken van rechters die in de loop van de decennia door juristen zijn becommentarieerd, gecorrigeerd, en langzaam maar zeker tot een uitgekristalliseerde visie leiden op wat rechtvaardig is, en wat niet. Maar dit was nu precies wat onmogelijk was voor de Bijzondere Gerechtshoven, die ad hoc moesten opereren, constateerde de jurist Gerard Langemeijer, die zelf jarenlang advocaat-fiscaal was bij de Bijzondere Raad van Cassatie. De grootste hindernis van de Bijzondere Rechtspleging was ‘dat het vinden van een juiste strafmaat voor een groot deel berust op traditie en dat die traditie hier nu juist volkomen afwezig was.’

Bron: GE Langemeijer, 'Terugblik op de bijzondere rechtspleging' in Nieuwe Stem, VIII, 3 pp. 131-133; Zie ook De Jong, die dit essay van Langemeijer aanhaalt: Koninkrijk deel 12 pp 639-40.

Zonder jurisprudentie om op voort te kunnen bouwen, en onder de grote druk van de crisissituatie van vlak na de bezetting, was de Bijzondere Rechtspleging des te gevoeliger voor het politieke krachtenveld dat na de oorlog in de Nederlandse samenleving was ontstaan. Een belangrijke positie daarin werd ingenomen door de verzetsgroepen, die in weerwil van de heersende wetten van de bezettingsmacht aan hun eigen morele idealen waren trouw gebleven en nu, na de bevrijding, in de Bijzondere Rechtspleging het middel zagen om de heldere scheidslijn tussen goed en fout als normering voor de hele samenleving in te stellen. Daarbij hoorde een snelle en strenge bestraffing van de collaborateurs. Voor landverraad mocht de doodstraf worden toegepast, en scenario's als een collectieve verbanning van alle honderdduizend NSB-ers naar Nieuw-Guinea, werd door verzetskrant Het Parool als een serieuze mogelijkheid geopperd.

Voor de teruggekeerde regering was het cruciaal om de steun van de verzetsgroepen te hebben. Na vijf jaar afwezigheid, op veilige afstand van de gevaren en ontberingen die de Nederlandse bevolking onder de bezetting had geleden, kon de regering niet een beroep doen op een vanzelfsprekend moreel gezag. Dat moest ze verdienen. Alleen met een overtuigend beroep op een herstelde, streng opererende rechtsorde kon de regering de verzetsgroepen tevreden stellen, en daarmee ook demobiliseren en weer als normale gezagsgetrouwe burgers in de rechtsorde inkapselen.

Een andere factor in het naoorlogse krachtenveld waren de oude politieke partijen, met hun netwerk aan maatschappelijke en kerkelijke organisaties en media – de vertegenwoordigers van de vooroorlogse Verzuiling. Die vertolkten een heel scala aan overtuigingen en belangen, die niet zo makkelijk onder één noemer vielen te plaatsen. Wat ze met elkaar deelden was dat ze hun machtspositie van vóór de oorlog zo snel mogelijk wilden herstellen. Het herstel van de rechtsstaat gold daarbij eveneens als hoge prioriteit, maar dat betekende voor deze groepen lang niet altijd hetzelfde als wat de verzetsbeweging eronder verstond. Er kon vanuit deze hoek dan ook scherpe kritiek klinken op de Bijzondere Rechtspleging als er misstanden aan het licht kwamen. Waar de verzetsgroepen die nog wel eens als onvermijdelijke nevenschade van een strenge en snelle rechtsgang interpreteerden, werden die in de kringen van de oude bestuurderspartijen eerder gezien als een beschamende smet op de eerbaarheid van de Nederlandse beschaving, die toch geacht werd wezenlijk anders te zijn dan het brute Duitse nationaalsocialisme.

Zo schreef het Algemeen Handelsblad in november 1945: ‘Wij leven nu in een dictatoriaal tijdperk, dat ontoelaatbaar is in het Nederlandsche bestaansrecht’. In een reeks artikelen bleef de krant aandringen op het herstel van 'de normale rechtsorde in Nederland, de rechtszekerheid, met een zoo snel mogelijke verdwijning van resten noodrecht en Nazi-erfenissen in de rechtspleging, maar ook in de mentaliteit en het moreel van een geestelijk zoo lang getreiterd, en hier en daar bedenkelijk gedemoraliseerd volk.

Het opvallende was dat in het politieke krachtenveld van de naoorlogse samenleving, verschillende partijen voortdurend naar de ‘rechtsstaat’ verwezen; niet alleen om de eigen idealen te bepleiten, maar in veel gevallen ook om andere partijen in diskrediet te brengen. Dat laatste gold al helemaal voor de groep die het meest direct met de Bijzondere Rechtspleging van doen had: de collaborateurs zelf.

Door te wijzen op de rechtsstatelijke punten waar hun aanklagers in gebreke bleven, hoopten de aangeklaagden hun eigen zaak te versterken, niet alleen in de rechtbank, maar ook in de publieke opinie. Meteen vanaf de bevrijding verschenen brochures en kleine boekjes van bekende en minder bekende collaborateurs, waarin die uitgebreid vertelden over de misstanden die ze hadden ervaren toen ze gearresteerd werden of tijdens hun verblijf in een interneringskamp of in hun berechting. Daarbij konden ze het vaak niet laten om te suggereren, of gewoon ronduit te beweren, dat de manier waarop zij door de Nederlandse autoriteiten waren behandeld net zo wreed, of misschien wel wreder en onmenselijker was, dan het regime van de nazi's was geweest.

Scherpe kritiek op de Bijzondere Rechtspleging klonk ook in de populaire kranten. De Ochtendpost, een veelgelezen sensatieblad dat zich vaak tegen de gevestigde orde keerde, hekelde de misstanden in de interneringskampen en richtte zich tegen de schending van de rechtsprincipes door de Bijzondere Rechtspleging. ‘Van den vijand neemt men niet de beulspraktijken der concentratiekampen over’ schreef de krant in juli 1946. Volgens de Ochtendpost lag de oorzaak van de onrechtmatigheden in de Bijzondere Rechtspraak in het feit dat die van bovenaf, door de regering in Londen, was opgelegd, en dat het Nederlandse volk daar nooit een stem in had gehad: ‘Wij meenen, dat zulk strafrecht de bezonken goedkeuring van een democratische volksvertegenwoordiging behoefde. Hetgeen niet geschiedde.’

De Telegraaf, die zelf wegens collaboratie een publicatieverbod had gekregen, schreef vanaf het moment dat ze weer mocht verschijnen, al even kritisch over de Bijzondere Rechtspleging: ‘De invloed van onrecht, door deze rechtspleging begaan, heeft inderdaad vernietigend werk in Nederland gedaan. Nog dagelijks ondervindt men de naweeën van een jurisdictie, die spotte met alles, waaraan het land van Grotius en Asser zijn naam als rechtsstaat ontleent,’ schreef de krant in juni 1950. Het argument dat de Nederlandse autoriteiten geen keuze hadden gehad, omdat de bevolking anders tot bloedige eigenrichting was overgegaan, verwierp de Telegraaf stellig: ‘In zekere kringen doet men het nog altijd voorkomen alsof na de bevrijding het alternatief was: bijltjesdag of bijzondere rechtspleging. Wij hebben het een gekregen noch het andere, doch wij kregen wel een bijltjesdag, die bijna vijf jaren heeft geduurd, een bijltjesdag met gruwelijk onrecht.’

De morele verontwaardiging die uit deze stukken uit de Ochtendpost en De Telegraaf sprak, en uit de publicaties van de collaborateurs zelf, richtte zich steevast op de rechtsstatelijke normen die door de Bijzondere Rechtspleging werden geschonden: het toonde voor hen aan dat de Nederlandse autoriteiten zelf niet eens konden voldoen aan de normen die ze beweerden hoog te houden. Waar haalden ze dan het recht vandaan om de collaborateurs zo ongenadig te veroordelen?

Afgezien van de duidelijke nivellerende bijbedoelingen die een aantal van de meest felle critici van de Bijzondere Rechtspleging hadden, waren hun kritiekpunten niet altijd onterecht: er hadden inderdaad ernstige misstanden in interneringskampen plaatsgevonden, waar de regering onvoldoende onderzoek naar deed en rekenschap van gaf. Dat de Tweede Kamer ook ná de bevrijding lange tijd geen stem kreeg in de Bijzondere Rechtspleging, was volgens de Kamerleden zelf een bewijs van onnodig autoritair optreden van de regering. En de vraag in hoeverre oorlogswraak doorspeelde in de Bijzondere Rechtspleging ten koste van rechtsstatelijke normen, werd ook door vooraanstaande juristen gesteld.

Maar waar de felle critici uit de kringen van collaborateurs en De Telegraaf en De Ochtendpost geen aandacht voor hadden, was dat hun kritiekpunten ook binnen de Bijzondere Rechtspleging klonken en werden besproken – tot de hoogste instanties aan toe.

Bron: Romijn, Snel, streng en rechtvaardig p 37, 49.

Over de Bijzondere Rechtspraak als normering in de hele samenleving sprak de president van het Haagse Bijz Gerechtshof A.L.M. van Berckel: ‘De berechting van de landverraders is de eerste eis, omdat het vaderland moet worden herbouwd, ook in morele zin. De berechting is dringend noodzakelijk om te vergelden wat misdaan is, maar ook om de begrippen goed en kwaad weer in hun waarde te herstellen.’ Zie: De Volkskrant, 04-08-1945 (Delpher).

In 1947 werd bij wijze van heropvoedingsexperiment 119 veroordeelde NSB-ers naar Nieuw Guinea gezonden. Het liep niet af zoals de initiatiefnemers hadden gehoopt. Zie dit artikel in het Historisch Nieuwsblad.

Bron: Romijn, Snel, streng en rechtvaardig p 37.

Het Interkerkelijk Overleg (IKO) vaardigde op 28 oktober 1945 een kanselboodschap uit, waarin werd gewaarschuwd dat het ‘Nederlandse volk’ na ‘vijf jaar lijden onder de gruwelijkste methoden van het Duitse barbarisme’ moest oppassen niet zelf aan onderdrukking en grondwetsschendingen te doen. ‘Barmhartigheid’ was een term die vaker werd gebruikt om te pleiten voor meer menselijke maat in de Bijzondere Rechtspleging, vooral vanuit katholieke hoek.

Bron: 'Herstel en vernieuwing‘ in Algemeen Handelsblad, 20-11-1945 (Delpher).

Een ander punt van kritiek was dat 'de kleine vissen' eerder en zwaarder werden bestraft dan collaboratie door leidende figuren in het bedrijfsleven en andere elites. Dit was deels het gevolg van een bewuste politiek die de regering voerde, om de economische belangen van de Wederopbouw niet te schaden. 'Met rechtsstatelijke beginselen had die pragmatische politiek weinig te maken,' concludeert Meihuizen in Noodzakelijk Kwaad p. 747.

Bron: ‘Het Geweten des Volks. Is dit onze rechtsovertuiging?’ in: De Ochtendpost, 13 juli 1946.

Bron: ’Een oordeel‘ in: De Telegraaf, 24-06-1950 (Delpher) en ’De kleine misdaad. Chacun son tour‘ in: De Telegraaf, 11-05-1950 (Delpher).

De gelijkstelling tussen elementen van de Bijzondere Rechtspleging en de Duitse bezetting, klinkt ook in latere artikelen en boeken door, tot op de dag van vandaag. Zie bijvoorbeeld Henk Eefting in zijn boek De Bijzondere Rechtspleging 1944-1952 (Soesterberg 2007) 334; Koos Groen, Fout en niet goed. De vervolging van collaboratie en verraad na de Tweede Wereldoorlog [geheel vernieuwde versie] (Hilversum, 2009) 629-30.

Pruisische practijken in herrijzend Nederland

Arnold Meyer, oprichter en voorman van de fascistische beweging Zwart Front, gaf in 1945 een boekje uit met de titel Pruisische practijken in herrijzend Nederland. Daarin verwees Meyer voortdurend naar de schendingen van de Nederlandse rechtsbeginselen binnen de Bijzondere Rechtspleging, waarbij bleef benadrukken dat hij op zichzelf niet tegen de bestraffing van collaborateurs was. ‘Maar het is een echt Nederlandsch rechtsbeginsel, dat niemand gestraft wordt dan na verhoor en behoorlijke rechtspraak.’ En precies dat was wat na de massale arrestaties van collaborateurs nog steeds niet gebeurd was. Meyer citeerde instemmend een kritisch artikel uit het Parool, waarin die misstand werd aangekaart. ‘Er is in te berusten, dat in de eerste dagen eener bevrijding die bijstand practisch niet uitvoerbaar is, o.a. omdat de militaire veiligheid dan de absolute doorslag moet geven. Maar enkele weken (of, zooals nu in Eindhoven enkele maanden) later moet op dit punt geen twijfel meer kunnen bestaan. Dit is een eerste vereiste voor een rechtstaat.’

Laatste oordelen over Breedveld en Max Blokzijl

In het pleidooi dat Droogleever Fortuijn op 17 oktober 1945 ten behoeve van zijn cliënt Jacobus Breedveld had gehouden, had hij de rechtsgronden van de Bijzondere Rechtspleging ter discussie gesteld en betoogd dat oorlogsdenken geen plek in de rechtspraak had - in de hoop daarmee niet alleen de doodstraf in het algemeen, maar ook het doodvonnis van zijn cliënt terug te draaien. Alle argumenten die hij daartoe had aangedragen, werden de daaropvolgende maanden door de Bijzondere Raad van Cassatie behandeld. Na een zittingsdag op 31 oktober, waarop de Raad besloot dat Jacobus Breedveld een psychiatrisch onderzoek zou ondergaan, kwam de Raad op 5 december opnieuw bijeen. Dit keer werd niet alleen de zaak Breedveld behandeld, maar ook die van een ander doodvonnis, uitgesproken vlak na Breedvelds terdoodveroordeling. Het ging om Max Blokzijl, een bekende radiopresentator die tijdens de oorlogsjaren zijn luisteraars warm had proberen te maken voor de Duitse bezetter en de nationaalsocialistische zienswijze. Blokzijls advocaat had gehoopt dat hij zijn betoog kort zou kunnen houden: als de Bijzondere Raad van Cassatie eerst uitspraak zou doen over de zaak Breedveld, dan zou dat immers automatisch ook voor Max Blokzijl gelden; en dan ‘behoefde ik er feitelijk niet meer over te pleiten, omdat ik geen nieuwe gezichtspunten heb, die de Raad tot een ander inzicht zouden brengen.’

De uitspraak over de zaak Breedveld zou niet alleen gevolgen hebben voor de melkboer uit Delft, maar voor alle terdoodveroordelingen die zouden volgen, te beginnen bij die van Max Blokzijl. Op 5 december kwam de Bijzondere Raad van Cassatie weer bijeen, om tot een conclusie te komen. Alle principiële rechtstatelijke punten die Droogleever Fortuijn had ingebracht, ging de President bij langs, om een reactie en een uiteindelijk oordeel te geven.

Bron: RIOD, Het proces Blokzijl (1989) p. 104.

Op de meest fundamentele kwestie die Droogleever Fortuijn had aangeroerd, of de regering in haar besluiten rond de Bijzondere Rechtspleging het noodrecht juist had toegepast, oordeelde de Raad dat de regering ‘haar bevoegdheid niet te buiten is gegaan’. Over het schenden van het legaliteitsbeginsel, het met terugwerkende kracht instellen van een strafbepaling, oordeelde de Raad dat het verbod hierop in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht inderdaad bedoeld was om ‘de vrijheid der staatsburgers’ te waarborgen tegen de willekeur van de overheid, ‘maar geen vrijbrief kunnen scheppen voor het in abnormale tijden plegen van handelingen, die ieder normaal burger kan begrijpen als ongeoorloofd en misdadig, daar zij de veiligheid, zelfs het bestaan van den Staat aantasten, of het recht, de veiligheid, zelfs het leven van medeburgers in gevaar brengen'. Dat er buiten het bestaande recht ingegrepen moest worden, had dan ook in de eerste plaats te maken met de aard van de gebeurtenissen tijdens de bezetting, die van tevoren ‘door den gewonen wetgever’ niet waren voorzien, net zo min als ‘de daardoor bij de bevolking gewekte verbittering’. Deze combinatie van factoren zorgde er volgens de Bijzondere Raad van Cassatie voor dat er goede grond was geweest voor ‘uitbreiding en verscherping der strafmaatregelen'.

Kortom: de herinvoering van de doodstraf was legitiem, en ze mocht ook met terugwerkende kracht worden toegepast in bepaalde gevallen, vond de Raad. Alleen wilde men in het geval van Jacobus Breedveld nog wachten op het psychiatrisch rapport, waartoe een maand eerder opdracht was gegeven.

Bron: Bijzondere Raad van Cassatie (Eerste Kamer), 5 dec 1945, in: Tribunalen in Nederland en andere na-oorlogsche rechtspraak jrg 1, no. 1-305 (Zwolle 1945) pp. 253-255.

Dat respijt gold niet voor de tweede terdoodveroordeelde van die dag: Max Blokzijl. Het enige wat hem nog restte, was een gratieverzoek bij de koningin, dat eveneens werd afgewezen. Op 16 maart 1946 werd Blokzijl gefusilleerd op de Waalsdorpervlakte. Het was het eerste doodvonnis van de Bijzondere Rechtspleging dat werd voltrokken.

Het psychiatrisch rapport over Jacobus Breedveld verscheen op 10 januari 1946. Uit verschillende sessies was gebleken dat Breedveld 'op primitieve wijze’ dacht: het drong bijvoorbeeld niet tot hem door dat de smoezen die hij bedacht makkelijk te doorzien waren als leugens. Daarnaast leed hij aan ‘dwaze ijdelheid en eigendunk’: als melkboer was het hem niet gelukt om bedragen correct af te rekenen, toch had hij alle hulp die hem werd aangeboden geweigerd en smeet hij met geld om ‘de groote mijnheer’ uit te hangen. Wat ook opviel was dat Breedveld tijdens de onderzoeken voortdurend simuleerde, maar dan ‘op zoo grove domme wijze’ dat daaruit bleek dat hij geen flauw idee had welk gedrag precies in zijn voordeel of nadeel zou zijn. Al deze symptomen, concludeerde het psychiatrisch rapport, ‘zijn typisch voor zwakzinnigheid en wel voor de lichtste vorm: de debilitas mentis.’

Bron: Bijzondere Raad van Cassatie (Eerste Kamer), 5 dec 1945, in: Tribunalen in Nederland en andere na-oorlogsche rechtspraak jrg 1, no. 1-305 (Zwolle 1945) pp. 16-20.

Bron: Rapport psychiater Paanakker over Breedveld. 10 januari 46, CABR dossier Jacobus Breedveld, do. 74345.

Met dit advies in handen had de Bijzondere Raad van Cassatie voldoende informatie om tot een definitief oordeel te komen. Alle rechtstheoretische kwesties die advocaat Droogleever Fortuijn had aangedragen, waren dan wel door de Raadsheren terzijde geschoven. Maar het laatste bezwaar dat Breedvelds advocaat had gemaakt, namelijk dat zijn cliënt ontoerekeningsvatbaar was, vond de Raad wel overtuigend. Breedvelds handelingen tijdens de oorlogsjaren konden ‘hem slecht in verminderde mate worden toegerekend’. Het doodvonnis werd omgezet in een gevangenisstraf van 18 jaar, waarvan de laatste 15 jaar in een rijkswerkinrichting.

Bron: Bijzondere Raad van Cassatie (Eerste Kamer) zitting 6-2-46, pp 6-8, in CABR dossier Jacobus Breedveld, do. 74345.

Uiteindelijk heeft de rechtsgang van Jacobus Breedveld, nadat op 21 augustus 1945 de doodstraf tegen hem was geëist, nog bijna anderhalf jaar geduurd, met een doorwrocht rechtstheoretisch pleidooi door zijn advocaat voor de Raad van Cassatie, een reactie daarop van de procureur-fiscaal, een psychiatrisch rapport, waarop een bijstelling van het oorspronkelijk doodvonnis volgde. Al met al niet een voorbeeld van de snelle afrekening waarover in de zomer van 1945 nog gesproken werd.

Met het verstrijken van de maanden werd Breedvelds zaak steeds meer als een afzonderlijk geval beoordeeld, zoals dat in een rechtsstaat hoort: met aandacht voor zijn individuele eigenaardigheden, en met kritische discussie over de rechtsgrond van zijn veroordeling, waarbij de Bijzondere Raad van Cassatie overigens toegaf dat de 'bij de bevolking gewekte verbittering’ inderdaad meespeelde in de keus voor zwaardere strafbepalingen, zoals Droogleever Fortuijn had betoogd in zijn pleitnota.

Oorlogsvergelding maakte onmiskenbaar een onderdeel uit van de Bijzondere Rechtspleging, en zou voortdurend in spanning blijven staan met de doelstelling om in Nederland de rechtstaat in ere te herstellen. Het was een spanning die in de samenleving zelf zat, met verschillende groepen die verschillend dachten over hoe rechtsherstel eruit zou moeten zien, en wat oorlogsvergelding precies in zou moeten houden.

Dat debat werd meteen met grote openheid en felheid gevoerd, in de media, en vanaf het moment dat de Tweede Kamer weer in werking trad, ook in het parlement. Op 19 december 1945 vond in de Tweede Kamer een groot debat plaats over de Bijzondere Rechtspleging, over de misstanden, en over de vraag hoe het zat met de rechtsgrond ervan. Er klonk zware kritiek op de schendingen van burgerrechten, op het beleid in de interneringskampen. Sommigen Kamerleden vielen de rechtsgrond van de Bijzondere Rechtspleging aan, met name op het punt van de doodstraf, die volgens hen ‘in strijd met den wet’ was. Anderen betreurden juist dat de doodstraf niet meteen was toegepast bij de grote nazi-kopstukken – nog voordat mensen daar tegen zouden gaan protesteren. Dan was er tenminste de kans geweest ‘dat er een zekere mate van bevrediging onder het volk gekomen was’.

Er was niet één zienswijze die overheerste, er waren er talloze, die op elkaar botsten en die gezamenlijk de dynamiek vormde waar de koers van de Bijzondere Rechtspleging uit voortkwam. En dat was op zichzelf een teken dat na vijf jaar nazibewind er wel degelijk iets aan het herstellen was: het debat, de democratie, die ervoor zorgden dat de Nederlandse rechtstaat weer het karakter kreeg van wat ze binnen een democratie hoort te hebben: niet iets wat van bovenaf als onveranderlijk kader wordt opgelegd, maar iets wat wordt bediscussieerd en bevochten, en als gevolg daarvan telkens een nieuw evenwicht zoekt.

Bron: Handelingen Tweede Kamer der Staaten Generaal, 19-12-1945 p. 90, 97.

Literatuurlijst

Becker, Frans en Tamara. Het Englandspiel en de geheime diensten in Londen. Boom, 2024.

Belinfante, A.D. In plaats van Bijltjesdag: De geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog. Van Gorcum, 1978.

Bloem, Rein. “Schrijven vind ik alleen de moeite waard als je de ambitie hebt om iets te schrijven, dat nog niet eerder geschreven is.” Vrij Nederland, 8 maart 1969. Ook in Scheppend nihilisme: Interviews met Willem Frederik Hermans, samengesteld door Frans A. Jansen. De Bezige Bij, 1979.

Faber, Sjoerd, en Gretha Donker. Bijzonder Gewoon: Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (1944-2000) en de 'lichte gevallen'. MORE, 2000.

Hermans, W.F. “Blokker en Bommel.” Podium 18, nr. 1 (okt 1963): 44.

Hermans, W.F. De Donkere Kamer van Damokles. G.A. van Oorschot, 1958.

Jong, de, Loe. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10 & 12. Nijhoff, 1980-1982, 1988.

Kieft, Ewoud. Oorlogsmythen: W.F. Hermans en de Tweede Wereldoorlog. De Bezige Bij, 2011.

Kok, Auke. De Verrader: Leven en dood van Anton van der Waals. De Bezige Bij, 2013.

Meiboom, W.E. “Bijzonder bestraft: Context, analyse en waardering van de bijzondere rechtspraak door de Kamer Groningen van het Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden en van cassaties in Groningse zaken.” Proefschrift, Universiteit Leiden, 2016. https://hdl.handle.net/1887/40130.

Meihuizen, Joggli. Noodzakelijk Kwaad: De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. Boom, 2003.

Otterspeer, Willem. Dorbeck, waar ben je? Een biografisch essay over De Donkere Kamer van Damokles. De Bezige Bij, 2012.

Romijn, Peter. Snel, streng en rechtvaardig: Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van ‘foute’ Nederlanders. De Haan, 1989.

Severein, Michiel. Alles is gedaan om het recht te vinden: Bijzondere Rechtspleging in Leeuwarden, 1945-1949. Verloren, 2017.

Tames, Ismee. “Oorlogsverledens online?” Platform WO2, z.d. https://www.tweedewereldoorlog.nl/onderzoekuitgelicht/centraal-archief-bijzondere-rechtspleging/oorlogsverledens-online/.

Tames, Ismee. “Digitale ontsluiting van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging: Mogelijkheden en onmogelijkheden.” Tijdschrift voor Geschiedenis 133, nr. 2 (2020): 303-324. https://doi.org/10.5117/TVGESCH2020.2.007.TAME.

Uildriks, Klaas Jan. “De Palestina-Pioniers in Enschede: Een vergeten hoofdstuk joodse geschiedenis.” 'n Sliepsteen (2020): 23-25.

Visser, Frank. De zaak Antonius van der Waals. Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1974.

In dit verhaal

Colofon

Auteur
Ewoud Kieft

Onderzoek
Ewoud Kieft
Marjolein Uittenbogaard

Advies
Joggli Meihuizen
Peter Romijn
Hinke Piersma
Ismee Tames
Lotte Baltussen
Edwin Klijn

Eindredactie
Katie Digan

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief
Volg ons op
NIOD
Herengracht 380
1016 CJ Amsterdam
020 52 33 800
Openingstijden studiezaal
  • Di - Vr09:00 - 17:30 u
  • Gesloten op maandag