Ga direct naar: Inhoud
Alle verhalen

Waarheid en misleiding in het archief

Welke antwoorden vinden we in het CABR?

Leestijd 30 min

Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) is met 30 miljoen documenten het grootste oorlogsarchief van Nederland. De openbaarheid en digitalisering van dat bronmateriaal  zullen binnenkort gebruikers de mogelijkheid geven om zelf de archieven te doorzoeken. Hoe kunnen gebruikers in die overweldigende hoeveelheid documentatie hun weg vinden? En is alle informatie die je in de archieven vindt even betrouwbaar?

-
Het CABR in het Nationaal Archief. Bron: Nationaal Archief, Ministerie van Justitie

Het zoeken in archieven verschilt in veel gevallen niet eens zoveel van informatievergaring op het internet: als je kritisch en geduldig zoekt, kán je betrouwbare gegevens op het spoor komen. Maar je kan er ook hopeloos verdwalen, verstrikt raken in een wirwar aan documenten, die lang niet altijd duidelijkheid bieden, elkaar soms regelrecht tegenspreken, en vaak juist bij de vragen waar je het liefst antwoord op zou willen hebben, slechts losse eindjes te bieden hebben.

Chaos in het CABR

In het geval van het CABR komt daar nog bij dat het hier om een ander soort archief gaat dan veel historische archieven: de dossiers in het CABR werden in eerste instantie namelijk niet bewaard om het verleden zo helder mogelijk in kaart te brengen. Ze hadden een heel ander doel. De stukken waren bedoeld voor het gebruik in rechtszaken: verhoren van verdachten, getuigenverklaringen en andere soorten bewijsmateriaal, zoals dagboeken en brieven. Dat werd allemaal vlak na de bevrijding verzameld, onder grote tijdsdruk en uiterst chaotische omstandigheden: er waren grote tekorten aan typemachines, papier, en bovenal: aan competent personeel. Ondanks al die beperkingen moest er snel gehandeld worden: meteen tijdens de eerste dagen en weken na de bevrijding waren er naar schatting 150.000 tot 180.000 mensen opgepakt die werden beschuldigd van collaboratie met de Duitsers. Hun zaken moesten zo snel mogelijk worden beoordeeld, al was het maar om te bepalen wie terecht als collaborateur was bestempeld, en wie er onschuldig vastzat.

Dat bleek een onmogelijke opgave. Slechts een klein deel van de dossiers, dertien procent, is uiteindelijk door een Bijzonder Gerechtshof of een Tribunaal behandeld. Het overgrote deel van de zaken in het CABR is geseponeerd, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk buiten vervolging gesteld. Van de in totaal 425.000 verdachten is bij meer de helft nooit vastgesteld of ze schuldig of onschuldig waren.

Dat zijn nogal wat losse eindjes. Helemaal voor een archief waar zoveel gevoelige, persoonlijke informatie te vinden valt, niet alleen over de verdachten, maar ook over hun familieleden, over hun slachtoffers, en over tal van anderen die in getuigenverklaringen en processen-verbaal werden genoemd. Van de aangeklaagden werden vaak lange verhoren afgenomen, die in de archieven bewaard zijn gebleven. Wat ze daarin beweerden, was lang niet altijd waar: vaak zeiden ze simpelweg wat op dat moment raadzaam leek om zichzelf vrij te pleiten. En ook de getuigenverklaringen zijn niet per definitie betrouwbaar. Getuigen werden soms gedreven door persoonlijke motieven, hun herinneringen konden vertekend zijn in de loop van de tijd. Ze werden geselecteerd om belastende verklaringen af te leggen, of juist om de onschuld van een beklaagde aan te tonen. Wie gelijk had en wie niet, valt meestal niet meer na te gaan. En in meer dan de helft van de gevallen is het dus ook nooit tot een afweging door rechters gekomen. Ook bij de zaken die wél door een Bijzonder Gerechtshof of een Tribunaal werden behandeld, ontstond geregeld verwarring over wat er nu precies was gebeurd, en concludeerden de rechters dat veel niet meer met zekerheid viel vast te stellen.

Schuldig of niet?

Het verhaal van de geheimzinnige dubbelganger

In een van de meest geruchtmakende zaken in de Bijzondere Rechtspleging bleef er jarenlang verwarring en misleiding bestaan over wat er nu eigenlijk precies was gebeurd en of de verdachte nu schuldig was of niet. Het ging om de zaak tegen de man die alom werd beschouwd als de grootste verrader uit de oorlogstijd: Anton van der Waals. Drieëntachtig verzetslieden had hij aan de Duitsers uitgeleverd. En dat waren alleen nog maar de namen van de slachtoffers van wie de aanklager genoeg bewijs had kunnen verzamelen om de rechtszaak op te kunnen baseren. Iedereen ging ervan uit dat het werkelijke aantal slachtoffers vele malen hoger lag.

Vanaf het begin van de oorlog had Van der Waals geïnfiltreerd in verschillende verzetsgroepen, telkens onder een nieuwe schuilnaam, waarbij hij zich meestal voordeed als geheim agent die vanuit Londen was gedropt om contacten met de illegaliteit in bezet gebied te onderhouden. De informatie die hij zo wist los te krijgen, had hij aan zijn opdrachtgevers bij de Gestapo doorgegeven. De ene na de andere verzetsgroep was door zijn toedoen opgepakt. De helft van zijn slachtoffers was gefusilleerd of in een concentratiekamp omgekomen.

Voor de Nederlandse verzetsgroepen stond Van der Waals hoog op de lijst van gezochte collaborateurs, maar in de maanden na de bevrijding was hij onvindbaar geweest. Pas in september 1946 kregen de Nederlandse autoriteiten hem in handen. Vanaf dat moment hadden de opsporingsdiensten anderhalf jaar gewerkt aan de bewijsvoering tegen Van der Waals, tot hij in april 1948 eindelijk voor het Bijzonder Gerechtshof in Rotterdam werd voorgeleid. De aanklacht was dan ook uitvoerig gedocumenteerd. ‘De verbalen van het dossier nemen 1467 bladzijden in beslag,’ meldde Het Vrije Volk. ‘Er zijn 757 getuigen gehoord.’ Van al die getuigen had de openbaar aanklager (‘procureur-fiscaal’, zoals die in de Bijzondere Rechtspleging werd genoemd) de 46 meest belastende uitgekozen om in de rechtszaal te laten spreken.

Bron: ‘Er werden 700 getuigen met v.d. Waals geconfronteerd’ in Het vrije volk: democratisch-socialistisch dagblad, 18-03-1948. Bekijk de originele bron op Delpher.

Deze lijst van 'verraders' die opgesteld werd door het Amsterdamse verzet. Direct bij de bevrijding dacht men dat dit medewerkers van de SD Amsterdam zouden zijn, regelmatig ten onrechte. Bron: Beeldbankwo2, collectie NIOD 76724

De meest belastende verklaring kwam van degene die tijdens de bezetting Van der Waals’ opdrachtgever was geweest: Joseph Schreieder, het hoofd van de contraspionage-afdeling van de Duitse politie. In zijn verklaring benadrukte Schreieder dat Van der Waals uit eigen beweging voor de Duitsers gespioneerd had. Er was nooit dwang op hem uitgeoefend. Wel was hij goed betaald: 1100 gulden per maand, met bonussen van 5.000,- en eenmaal zelfs 50.000 gulden. ‘Ik was volkomen tevreden over hem,’ verklaarde Schreieder in de rechtszaal. 'Hij was volkomen betrouwbaar voor ons.’

Met zulke uitvoerige bewijsvoering tegen hem, leek het een kansloze onderneming voor Van der Waals om nog te proberen zijn onschuld aan te tonen. En toch was dat precies wat hij probeerde te doen: zijn verweer in de Rotterdamse rechtszaal was dat hij weliswaar al die verzetslieden aan Schreieder had doorgespeeld, maar dat hij dat gedaan in de volle overtuiging dat hij daarmee eigenlijk de geallieerden had geholpen.

Bron: ‘Proces Van der Waals. Wist Engelse geheime dienst dat v.d. Waals verrader was?’ in De waarheid, 16-04-1948. Lees de originele bron op Delpher. Lees ook ‘Van der Waals, de meest beruchte SD spion voor zijn rechters’ in De Gooi- en Eemlander, 16-04-1948 op Delpher.

Van der Waals’ advocaat legde in de rechtszaal uit hoe dit precies zat: al in 1938 was Van der Waals voorgesteld aan een man die zich John Verhagen noemde. Ze hadden in een café bij de Rotterdamse haven gezeten en telefoonnummers uitgewisseld. ‘Al dadelijk viel op, dat deze man, wat zijn uiterlijk betrof, zeer veel op mij leek'.

Geciteerd uit: ‘Doodstraf geëist tegen Van der Waals’ in Trouw, 24-04-1948. Lees de originele bron op Delpher.

Anton van der Waals staat terechtBron: Beeldbankwo2, collectie NIOD 38570

In 1940 had deze John ineens weer contact opgenomen, met de vraag of Van der Waals informatie wilde doorgeven over Duitse schepen die in de Rotterdamse haven lagen. En vanaf dat moment waren de opdrachten steeds serieuzer geworden, tot het infiltreren in verzetsgroepen aan toe. Tijdens de verhoren voorafgaand aan de rechtszaak was Van der Waals telkens op deze mysterieuze figuur teruggekomen: de ene keer noemde hij hem John Verhagen, de andere keer Emile Verhagen. Maar in alle varianten ging het om een Britse geheimagent, die hem orders uit Londen gaf, bedoeld om de strijd van de geallieerden te steunen, ook al leken ze soms op het tegendeel te wijzen. Maar dan bleken ze altijd een hoger doel te dienen: zo was de opdracht om een Rotterdamse verzetsgroep uit te leveren aan Schreieder, eigenlijk bedoeld om de levens van de verzetslieden te redden en te voorkomen dat ze in handen van de SS zouden vallen.

Bron: ‘Onbewogen Van der Waals hoort doodstraf tegen zich eisen’ in de Nieuwe provinciale Groninger courant, 24 april 1948. Lees de originele bron op Delpher.

Schreieder stond namelijk, zo beweerde Van der Waals tijdens het proces, eigenlijk óók aan de goede kant. In een heimelijk gesprek had de Duitse politie-chef hem toevertrouwd dat hij voor de geallieerden werkte. ‘Hij vergeleek zich met een generaal die duizend man opoffert om er 30.000 te redden.’ Schreieder had hem in datzelfde gesprek beloofd, dat de opgepakte verzetslieden niets ergs zou overkomen. Ze zouden in een kamp worden opgesloten waar ze goed zouden worden behandeld, en hun levens zouden worden gespaard.

Het was een intrigerend verhaal, dat volgens Van der Waals’ advocaat verband hield met hardnekkige geruchten die op dat moment in de media de ronde deden over dubbelspel bij de Britse Geheime Diensten, het zogeheten Englandspiel: tijdens de bezetting waren vanuit Londen keer op keer geheime agenten naar Nederlands gebied gestuurd, die telkens onmiddellijk waren opgepakt door de Duitse Sicherheitsdienst.

Bron: ‘Doodstraf geëist tegen Van der Waals’ in: Trouw, 24-04-1948. Lees de originele bron op Delpher.

Hoe wisten de Duitsers waar en wanneer de agenten zouden landen? Was dit opzet geweest van de kant van de geallieerden? Was er een grotere strategische bedoeling gemoeid geweest met deze actie, bijvoorbeeld om de aandacht van de Duitsers op het westen te houden? En als er dit soort contraspionage-acties aan de gang waren geweest, was het dan werkelijk zo vergezocht om te veronderstellen dat ook Van der Waals en Schreieder bij soortelijke intriges betrokken waren? ‘Ter beantwoording van deze vele mysteries', concludeerde Van der Waals’ advocaat, zou ik uw hof willen voorstellen (...) te willen overwegen deze zaak voor minstens een half jaar te schorsen'.

Geciteerd uit: ‘Doodstraf geëist tegen Van der Waals’ in: Trouw, 24-04-1948. Lees de originele bron op Delpher.

Het Englandspiel

Tijdens de oorlog werden tientallen geheime agenten van de de nieuw opgerichte Britse Special Operations Executive (SOE) boven Nederlands grondgebied gedropt, om een ondergronds sabotage- en inlichtingennetwerk op te zetten. Tientallen van deze agenten werden vrijwel meteen na hun landing gearresteerd. Een aantal van hen werd door de Duitsers gedwongen radiocontact met Engeland te onderhouden en te doen alsof alles volgens plan verliep. De Duitsers hoopten op deze manier inlichtingen van de Britse Geheime Diensten los te kunnen krijgen. Dat is waar het 'Englandspiel' op slaat: de Duitse poging om de Britse geheime diensten te manipuleren.

Al voor hun landing hadden de agenten van de SOE afgesproken dat als ze gepakt zouden worden, ze verborgen waarschuwingen in hun zendberichten zouden stoppen. In alle berichten die ze van de Duitsers moesten sturen, zaten deze waarschuwingen dan ook verwerkt. Desondanks bleef de SOE geheim agenten naar Nederland sturen. Uiteindelijk zijn 59 van deze agenten door de Duitsers opgepakt, van wie 54 in gevangenschap zijn omgekomen.

Het verweer van Van der Waals werd door veel media meteen weggewuifd als de leugens van een beroepsmisleider. Toch vonden sommige kranten de suggestie van een connectie met het Englandspiel belangwekkend genoeg om er de nodige aandacht aan te geven. En daarbij lieten sommigen nadrukkelijk de optie open dat Van der Waals’ verweer toch een kern van waarheid zou kunnen bevatten. ‘Speelde Schreieder een dubbel spel? Van der Waals als lid van de Secret Service...’ kopte het keurige katholieke dagblad De Tijd op 24 april 1948. En na een uitgebreid verslag van het pleidooi van Van der Waals’ advocaat, mijmerde de verslaggever: ‘Is hier sprake van onthullingen, die de moeite van een naarstig onderzoek meer dan waard zijn? Worden hier zaken uit de doeken gedaan, die van het allergrootste belang zijn en waarvan het Nederlandse volk zeker kennis moet nemen, of spruiten deze verbazingwekkende verklaringen alleen voort uit een verziekelijkt brein, dat alle pogingen in het werk stelt om de doodstraf te ontlopen (...) Het is wel zeer moeilijk op deze vragen een enigszins bevredigend antwoord te geven.’

Geciteerd uit 'Speelde Schreieder een dubbel spel? Van der Waals als lid van de Secret Service...’ in: De Tijd, 24-04-1948. Lees de originele bron op Delpher.

Twee weken later, op 7 mei 1948, kwam het Bijzonder Gerechtshof met een oordeel: Van der Waals' verweer dat hij dacht dat hij eigenlijk opdrachten van de geallieerden had uitgevoerd, was totaal ongeloofwaardig, meende het Hof: hij had geen enkele moeite gedaan om te onderzoeken of het inderdaad klopte dat Schreieder of Verhagen inderdaad voor de Britse Geheime Dienst hadden gewerkt. Daarbij achtte het Hof een connectie met het Englandspiel niet bewezen, dus het zou voor deze zaak zinloos zijn om daar nader onderzoek naar te doen. En dan de vraag of er werkelijk een mysterieuze geheim agent onder de naam Verhagen was geweest, die hem opdrachten had gegeven: daar was volgens het Bijzonder Gerechtshof ‘hoegenaamd niets terechtzitting aangetoond; over het al of niet bestaan van deze figuur is ten Hove niet gebleken, zodat verdachte's verweer te dien aanzien moet worden verworpen'.

Geciteerd uit 'Sententie van Het Bijzonder Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, Vijfde Kamer, zitting houdende te Rotterdam tegen Antonius van der Waals [7 mei 1948]'  in: Frank Visser, De zaak Antonius van der Waals (Den Haag 1974) pp. 474-478.

Toch bleven in sommige kringen twijfels bestaan of er misschien tóch een mysterieuze Britse dubbelspion was geweest in de zaak Van der Waals. De communistische krant De Waarheid kwam in juni 1948 met het bericht dat er wel degelijk ooggetuigen waren geweest die deze Verhagen in levenden lijve hadden gezien. En nog in mei 1949 bleef de krant volhouden dat ‘de beweringen van Van der Waals nooit met feiten weerlegd’ waren. En ook De Tijd bleef tot in 1949 de mogelijkheid openhouden dat Van der Waals’ versie van de gebeurtenissen toch iets over de ‘achtergronden van het nog steeds mysterieuze E-spiel zouden kunnen onthullen.’

Ondertussen droeg Van der Waals’ advocaat nieuw bewijs aan dat Verhagen wel degelijk had bestaan en dat er een doofpot bestond rond de rol van de Britse Geheime Dienst. ‘Deze feiten zijn echter nooit onderzocht. Waarom niet?'

De Bijzondere Raad van Cassatie, die zich in mei 1949 boog over de zaak Van der Waals, bleef onvermurwbaar. ‘Ik heb zo'n idee, dat ik wel weet, wie John is,’ zei de president van de Raad tegen Van der Waals. ‘Dat bent u zelf!’ Het oordeel van het Bijzonder Gerechtshof bleef ongewijzigd: Anton van der Waals kreeg de doodstraf.

Zie: 'De grote samenzwering in Nederland (II) Was Van der Waals een Brits agent?’ in: De waarheid, 09-06-1948 (Delpher), ‘Opnieuw doodstraf tegen v.d. Waals geëist. Engelsen weigeren inlichtingen over “Englandspiel”’ in: De waarheid, 12-05-1949 (Delpher), ’Van der Waals schrijft brochure. Nog een visie op het England-Spiel‘ in: De Tijd. Godsdienstig-staatkundig dagblad, 13-06-1949 (Delpher).

Bron: ’Van der Waals, ontdaan van alle mystiek, een simpel verrader‘ in: Provinciale Drentsche en Asser courant, 24-04-1948 (Delpher).

De onkenbaarheid van de geschiedenis

Met zijn verweer in de rechtszaal had Van der Waals zijn straf dan wel niet weten te ontlopen, hij had het wel voor elkaar gekregen dat heel Nederland geïntrigeerd was geraakt door het verhaal van de geheimzinnige dubbelspion Verhagen, of ze nu geloofden dat die echt had bestaan of niet.

Voor de jonge romanschrijver W.F. Hermans vormde dit gegeven het startpunt voor zijn beroemdste roman: De donkere kamer van Damokles, waarin hij dezelfde vraag stelde als Van der Waals’ advocaat had gedaan: wat nu als het verhaal van Verhagen wél echt waar was?

In De Donkere Kamer van Damokles ontmoet de hoofdpersoon, Henri Osewoudt tijdens de bezetting een mysterieuze man: ene Dorbeck, die opvallend veel op hem lijkt, en die hem opdrachten geeft: eerst kleine verzoeken, daarna steeds verstrekkender, tot liquidaties aan toe – en Osewoudt is bij dit alles ervan overtuigd dat hij hiermee het verzet helpt. Totdat de bevrijding komt, en Osewoudt ineens wordt gearresteerd en tot zijn verbijstering te horen krijgt dat zijn acties ervoor hebben gezorgd dat allerlei Nederlandse verzetslieden door de Duitsers zijn gearresteerd. Osewoudt schrikt zich een ongeluk en stamelt dat hij in goed vertrouwen opdrachten heeft uitgevoerd van Dorbeck. Alleen... Dorbeck is onvindbaar. En er is eigenlijk niemand die gelooft dat Dorbeck echt bestaat.

Aan het slot van de roman is Osewoudt de wanhoop nabij. Hij blijft maar roepen om ‘Dorbeck!’ – de enige die zijn onschuld kan bewijzen: ‘Ga Dorbeck zoeken  zeg ik, Dorbeck weet alles. Alles, zeg ik. (...) Dorbeck waar ben je? Vertoon je!’ Maar Dorbeck vertoont zich niet. En Osewoudt, die wanhopig schreeuwend weg probeert te rennen uit het interneringskamp waar hij wordt vastgehouden, wordt uiteindelijk door de bewakers neergeschoten.

De donkere kamer van Damokles is een van de bekendste en meest gelezen klassiekers geworden in de Nederlandse literatuur. En de miljoenen lezers van het boek bleven na afloop zitten met de vraag: had Dorbeck nu echt bestaan, of bestond hij alleen maar in Osewoudts verbeelding? Daar bood de roman geen uitsluitsel over. En dat was precies de bedoeling. ‘Het is niet uit te maken wie Dorbeck geweest is, of hij bestaan heeft of niet, aan wiens kant hij stond,’ lichtte Hermans in 1963 toe in literair tijdschrift Podium. ‘Dit nu is het voornaamste punt waar het mij bij het schrijven van De Donkere Kamer van Damokles om begonnen was.’  De hele geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog hing van onbetrouwbare getuigenissen en vertekende herinneringen aan elkaar, vervolgde Hermans in dit artikel. En eigenlijk gold dat voor de geschiedschrijving als geheel: ‘...dat de waarheid van de historicus in vergelijking met die van de natuurkundige, niet veel meer is dan een fabel, een mythe of het waansysteem van een paranoialijder.’

Bron: W.F. Hermans, ‘Blokker en Bommel’ in Podium jrg. 18 nr. 1 (okt 1963) p.44.

Dat was een provocerende stelling, helemaal in het Nederland van vlak na de bevrijding, dat zich in zijn morele en politieke zelfbeeld juist steeds meer op het oorlogsverleden was gaan baseren. Maar voor Hermans ging het hier om een principekwestie. ‘Alle dingen die de geschiedenis overlevert, zijn niets anders dan grote generaliseringen. Zo gauw je je in details gaat verdiepen dan stuit je op gebrek aan bewijs, alleen maar gebrek aan documenten, tegenstrijdige uitspraken, enz.’

En zo drukte de zaak tegen Anton van der Waals, via de omweg van de fictie, een grote stempel op de beeldvorming van de Tweede Wereldoorlog, en vormde die voor sommigen zelfs een argument voor algehele skepsis over de betrouwbaarheid van geschiedschrijving.

Geciteerd uit een interview van Rein Bloem met Hermans in de bundel Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans (1979, oorspronkelijk gepubliceerd in Vrij Nederland 8 maart 1969). Lees het artikel via de DBNL.

Toch was Hermans wat al te negatief geweest met zijn stellingen over de onkenbaarheid van de geschiedenis. Want in De donkere Kamer van Damokles mocht het dan een mysterie blijven of de mysterieuze dubbelagent Dorbeck wel of niet bestaan had, in de zaak Van der Waals kwam er wel degelijk opheldering over John, of Emile Verhagen: op de ochtend van 26 januari 1950, enkele uren voordat zijn doodstraf zou worden voltrokken, bekende Anton van der Waals dan eindelijk dat hij het hele verhaal uit zijn duim had gezogen. De kranten berichtten erover in dikke koppen: ‘Van der Waals biecht op: (...) De figuur van Verhagen was gefantaseerd.’

 

 

Bron: ’Van der Waals biecht op: Schreieder en ik niet in Engelse dienst‘ in: Provinciale Drentsche en Asser courant, 15-07-1950. Lees de originele bron op Delpher.

Juridisch en historisch bewijs

Bewijs in een rechtszaak en historische bronnen

En zo waren er in de Bijzondere Rechtspleging wel degelijk zaken die uiteindelijk toch werden opgehelderd, meestal al tijdens de rechtsgang zelf. De vraag wat er met zekerheid vastgesteld kon worden uit het recente verleden, had uiteindelijk niet zozeer met de principiële onkenbaarheid van de geschiedenis te maken, zoals Hermans beweerde, maar in de eerste plaats met de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal.

Dat was ook waar de rechters van de Bijzondere Gerechtshoven op afgingen: op de vraag wat er overtuigend bewezen was, en wat niet. Door de focus daarop te houden had het Hof zich tijdens de zaak Van der Waals niet laten afleiden door alle complottheorieën over dubbelspionage, en hadden de rechters meteen al door het verweer van de verdediging heen geprikt: zelfs al wás er een geheim Brits agent onder de naam Verhagen geweest, dan nóg was de verdachte verantwoordelijk voor zijn eigen daden.

In hun uitspraken gaven de Bijzondere Gerechtshoven doorgaans puntsgewijs aan welke aanklachten volgens hen waren hardgemaakt, en op welke punten de bewijsvoering niet genoeg was geweest om een veroordeling op te kunnen baseren. Te weinig bewijs betekende overigens niet dat de verdachte daarmee ook werkelijk onschuldig was: de logica van de rechtsstaat houdt in dat een verdachte alleen veroordeeld kan worden voor de delicten waar wettig en overtuigend bewijs voor is.

Daar ontbrak het vaak aan, en in veel gevallen speelden daar de capaciteitsproblemen bij de opsporingsdiensten of het Openbaar Ministerie in mee. Dat gold al helemaal voor de honderdduizenden zaken die werden geseponeerd of onvoltooid bleven. Daar was de procureur-fiscaal vaak niet eens toegekomen om het voorbereidend onderzoek af te ronden. Over de schuld of onschuld van de verdachten valt op basis van deze dossiers feitelijk niets te zeggen.

Over de juridische onderbouwingen van de Bijzondere Gerechtshoven: W.E. Meiboom, Bijzonder bestraft (2016); Joggli Meihuizen, Noodzakelijk Kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (2003); M. Severein, Alles is gedaan om het recht te vinden. Bijzondere Rechtspleging in Leeuwarden, 1945-1949 (2017).

Omgekeerd betekende een veroordeling door een Bijzonder Gerechtshof of een tribunaal niet automatisch dat álle beschuldigingen volgens de rechters hardgemaakt waren. Vaak waren het maar één of twee punten in de aanklacht die het Hof bewezen achtte en waarop het zijn uitspraak baseerde: genoeg voor een veroordeling, maar te weinig om te weten hoe het met de zaak als geheel zat. Er was simpelweg geen tijd om alles tot op de bodem uit te zoeken. En juridisch gezien was dat ook niet nodig. In de duizenden zaken van Nederlandse mannen die zich bij de Waffen-SS hadden aangemeld bijvoorbeeld, was een simpel bewijs van hun lidmaatschap voldoende voor hun veroordeling wegens indiensttreding bij de vijand. Wat ze verder tijdens hun dienst voor de SS hadden gedaan aan het Oostfront (waar de meesten van hen naartoe werden uitgezonden), of ze daar doden op hun geweten hadden, of ze betrokken waren geweest bij massamoorden op Joodse burgers, was voor hun berechting niet noodzakelijk en werd in veel gevallen niet nader onderzocht.

Bij het samenstellen van de dossiers voor de Bijzondere Rechtspleging was het historische belang dan wel niet de primaire overweging, dat neemt niet weg dat in de CABR-dossiers wel degelijk veel bijzonder historisch bronmateriaal te vinden is. Voor sommige zaken werden naast verhoren en getuigenissen ook brieven en dagboeken verzameld, maar het kon net zo goed gebeuren dat de opsporingsdiensten genoegen namen met alleen een bewijs van lidmaatschap, aangezien dat genoeg voor een veroordeling was.

Volgens diezelfde juridische logica gebeurde het regelmatig dat er vuistdikke dossiers werden samengesteld, waarin soms wel honderden pagina's gewijd worden aan één bepaalde gebeurtenis, waarover de ene na de andere getuigenverklaring werd afgelegd, terwijl aan andere aspecten van de zaak nauwelijks aandacht werd besteed. In zulke gevallen had de procureur-fiscaal de keuze gemaakt om een veroordeling te krijgen op basis van dat ene delict, dat hij zo overtuigend mogelijk wilde bewijzen, en de rest buiten beschouwing te laten.

Gebruikers van het CABR zullen bij elk afzonderlijk dossier in het achterhoofd moeten houden dat al het materiaal dat ze tegenkomen in de eerste plaats verband houdt met wat de aanklacht en bewijsvoering was van de procureur-fiscaal, wat de advocaat van de verdachte daartegenin bracht, en wat de rechters daar uiteindelijk voor conclusie aan verbonden. Bij elke pagina in elk dossier in het CABR is het de vraag of er betrouwbare informatie uit te destilleren valt, of dat het hier gaat om suggestief bewijsmateriaal, misleidende verklaringen en getuigenissen, bedoeld om iemand vrij te pleiten of juist verdacht te maken, en soms, zoals in de zaak van Anton van der Waals, alleen maar om verwarring te zaaien.

Zelfs in de zaken waarin de aangeklaagden schuld bekenden, was de inhoud van die bekentenissen niet per definitie betrouwbaar. Vaak stuurden de verdachten die schuld bekenden aan op verzachtende omstandigheden: door te zeggen dat ze van ernstige misstanden niets hadden geweten, of door te benadrukken dat ze ondanks alles wel respectabele motieven hadden gehad, bijvoorbeeld het bestrijden van het goddeloze bolsjewisme, zoals veel SS-ers achteraf verklaarden.

Gebrek aan kennis over wat aan het Oostfront gebeurd was tijdens de oorlog, en de grote praktische belemmeringen vlak na de bevrijding om daar nader onderzoek te plegen, speelden hier een grote rol. De meeste veroordelingen waren gebaseerd op de delicten hulpverlening aan, en indiensttreding bij de vijand (lidmaatschap van de SS), en het verraden of op andere manier benadelen van Nederlandse medeburgers met behulp van de bezettingsmacht.

Overigens kon het wel degelijk voorkomen dat handelingen gepleegd in het buitenland golden als hulpverlening aan de vijand, en daarmee ook benadeling van de Nederlandse Staat, zoals het Bijzonder Gerechtshof Amsterdam oordeelde in een sententie van 9-11-1945, zie: Tribunalen in Nederland en andere Na-oorlogsche rechtspraak jrg 1, no. 1-305 (1945) p.61.

Verzonnen gruweldaden

Maar er is in het CABR ook een wonderlijk geval te vinden van iemand die juist het omgekeerde deed: deze man, een jongen eigenlijk nog, had zich toen hij 19 jaar was opgegeven voor de Waffen SS. Bernard Loohuis heette hij, geboren en getogen in Oldenzaal. In het laatste jaar van de oorlog had hij aan het Oostfront gevochten, in Oostenrijk en Hongarije. Na de Duitse capitulatie was hij als krijgsgevangene aan Nederland uitgeleverd en opgesloten in Kamp Vught, dat nu dienstdeed als interneringskamp voor collaborateurs. Tijdens zijn internering was hij meerdere keren verhoord. Hij vertelde dat hij zich in een vlaag van dronkenschap bij de SS had aangemeld. Mensen hadden hem een formulier voorgehouden en hij had ondertekend. Pas later was hij erachter gekomen dat dit een aanmelding voor de SS was geweest.

Deze eerste verklaringen lijken nog in alles op de gebruikelijke pogingen van verdachten om verzachtende omstandigheden naar voren te schuiven. Maar Loohuis’ zaak veranderde toen hij in het voorjaar van 1946 een briefje volschreef, dat hij aan een bewaker meegaf: ‘Wacht ik heb een verzoek neem mij heden liefst mee naar de hoofdwacht en laat mij dan naar gevangenis terugbrengen. Daar ik heel wat mensenmoorden op mijn geweten heb en ik het in de Barak toch niet uithou.’

Daarop werd Loohuis opnieuw verhoord, en wat hij toen vertelde klonk zo ernstig dat de hoofd-rechercheur en de hoofdinspecteur van het Bureau Nationale Veiligheid, afdeling Vught, besloten om Loohuis aan een uitgebreidere ondervraging te onderwerpen, die dagenlang duurde, van 3 april tot 10 april 1946. De bekentenissen die hij tijdens die dagen deed, waren zo gedetailleerd, en zo gruwelijk, dat de inspecteurs besloten een vervolgonderzoek in te stellen.

Dit kleine briefje bevindt zich in de map van het CABR-dossier Bernard Loohuis, dossier nr 66818.

Het verslag van deze bekentenis werd uitgetypt in meer dan 30 dichtbeschreven vellen. Het is een naargeestige opsomming van de meest sadistische wreedheden die een mens zich kan voorstellen, en Loohuis had dit allemaal, zo beweerde hij, gedaan toen hij kampbewaker was geweest in Buchenwalde en Dachau. Vele duizenden gevangenen waren door hem en zijn medebewakers op brute, mensonterende wijze vermoord, levend verbrand. Hij had gevangenen neergeschoten, met gifinjecties ingespoten, uitgehongerd, de hersens ingeslagen met ijzeren staven en geweerkolven, in gaskamers gedreven. Hij had ze zich dood laten werken, om het leven gebracht in speciaal ontworpen martelwerktuigen, zoals een put met daarin grote messen, waar gevangen met tientallen tegelijk in werden geworpen.

De inspecteurs die Loohuis ondervroegen wisten niet meteen wat ze met al deze informatie aan moesten. Aanvankelijk dachten ze dat een deel van het verhaal misschien wel waar zou kunnen zijn. Hoe was het anders te verklaren dat deze jongeman zo vol gewetenswroeging zat dat hij niet in de reguliere barakken, maar in de strafcel van het kamp wilde worden geplaatst, zelfs overwoog om zelfmoord te plegen.

Aan de andere kant konden ze zich niet voorstellen dat één mens zich aan zóveel moorden, martelingen en andere wandaden schuldig had gemaakt. Alleen al in praktisch opzicht zou dat met de aantallen die Loohuis noemde nauwelijks mogelijk zijn geweest. Aan het slot van zijn bekentenis verklaarde Loohuis: ‘Naar ruwe niet te hoog geschatte aantal heb ik persoonlijk wel een 10.000 (tienduizend) gevangenen omgebracht. (...) Het was zelfs op den duur zoo, dat ik er een vermaak in zag om gevangenen op de meest gruwelijke wijze om te brengen, Steeds was ik en mijn collega's er op uit een nieuwe marteldood uit te vinden en toe te passen. Een menschenleven was bij ons absoluut niet in tel.’

Verslag verhoor Bernard Loohuis, afgenomen door Johannes M.W. Boogerd, hoofdrechercheur Bureau Nationale Veiligheid, detachement Vught, april 1946, in: CABR-dossier Bernard Loohuis, dossier nr. 66818.

Maar hoe kritisch ze ook doorvroegen, Loohuis bleef volhouden ‘dat hij absoluut de waarheid vertelde en niets fantaseerde’. Om tot uitsluitsel te komen, besloten de inspecteurs om Loohuis een plattegrond te laten tekenen van de concentratiekampen waarvan hij beweerde bewaker te zijn geweest, ‘met de aanduiding erop van de plaatsen waar o.a. de galgen, gaskamers, crematoriums [sic], "ijzeren man"’ hadden gestaan. Vervolgens legden ze die tekeningen voor aan gevangenen die daadwerkelijk in die kampen hadden vastgezeten. Hun reactie liet niets aan onduidelijkheid over: Loohuis was nooit in Dachau en Buchenwald geweest. Hij had geen flauw idee hoe die kampen er hadden uitgezien.

Pas later gaf Loohuis toe dat zijn bekentenis niet klopte. Toch had hij zijn verhalen niet compleet bij elkaar gefantaseerd. Een deel van wat hij vertelde over de vernietigingskampen en alle gruwelijkheden die daar hadden plaatsgevonden had hij van mede-SS-ers gehoord, met wie hij na de bevrijding in interneringskampen had gezeten. Kennelijk waren hun gruwelijke verhalen over wat ze in de Duitse concentratiekampen hadden gezien, in zijn hoofd gaan rondspoken.

‘Ondervragingsrapport’ door rechercheur Johannes Marinus WIllem Boogerd, van het Bureau Nationale Veiligheid, 1 mei 1946 in: CABR-dossier Bernard Loohuis, dossier nr. 66818.

De inspecteurs van het Bureau Nationale Veiligheid waagden zich niet aan verdere psychologisering. Dat lieten ze over aan de medici en psychiaters, die gevraagd werden om zich te buigen over dit geval. De arts van het interneringskamp Vught diagnosticeerde Bernard Loohuis als ‘psychopaath’ - een term die destijds vooral een zekere sociale onaangepastheid omschreef, en niet per se gevaar voor de maatschappij inhield. In de rest van het rapport werd Loohuis omschreven als ‘een domme, ruwe, onverschillig doende jongen met een goed hart. Hij is onzelfstandig en gemakkelijk te beinvloeden. Wanneer hij op de juiste wijze aangepakt wordt, is hij gewillig en werkt hard.’

Conclusie van de ’controlerende geneesheer’ in kamp Vught, uit het rapport van de commandant van het interneringskamp, kapitein J. vd Lee in: CABR-dossier Bernard Loohuis, dossier nr. 66818.

Op 23 juni 1947 werd de zaak van Bernard Loohuis behandeld door het Tribunaal voor het district Almelo, die tot dezelfde conclusie kwam als de inspecteurs van het Bureau Nationale Veiligheid: Loohuis had zijn uitzinnige bekentenis bij elkaar gefantaseerd en hij diende alleen veroordeeld te worden voor zijn indiensttreding bij de SS. Daarvoor kreeg hij een internering van vier jaar, met aftrek van de jaren die hij al in het detentiekamp had doorgebracht. Het zou niet lang meer duren voor hij op vrije voeten zou komen.

Maar degenen die Loohuis tijdens zijn gevangenschap hadden meegemaakt, waren ervan overtuigd dat hij het zonder dagelijkse begeleiding niet zou redden in de maatschappij. Dat was de reden waarom hij na zijn zaak na de veroordeling door het tribunaal, doorgestuurd werd naar het Bijzonder Gerechtshof Arnhem, in de hoop ‘een terbeschikkingstelling van de Regering uit te lokken'.

Op 20 augustus 1948 werd Loohuis opnieuw veroordeeld, ditmaal door het Bijzonder Gerechtshof Arnhem, voor een gevangenisstraf van 3 jaar en 4 maanden, met aftrek van voorarrest, en ‘met beschikkingstelling van de regering, ten einde van harentwege te worden verpleegd’. Aangezien hij op dat moment precies drie jaar en vier maanden had vastgezeten, werd Loohuis binnen een paar weken tijd overgeplaatst naar de Sint Willibrordstichting in Heiloo, waar psychiatrische patiënten werden behandeld.

Verklaring Loohuis voor het Tribunaal in het Kantongerechtsgebouw in Enschede, Molenstraat 23, 9 juni 1947, dossier Bernard Loohuis, dossier-nr. 66818.

Verzoek Procureur Fiscaal van het Bijzonder Gerechtshof Arnhem aan de advocaat-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof (W.L. de Walle), 27 jan 1948 in: dossier Bernard Loohuis, dossier-nr. 66818.

Uitspraak Bijzonder Gerechtshof op 20 aug 1948 in: dossier Bernard Loohuis, dossier-nr. 66818.

Capaciteitsproblemen en buitenvervolgingstellingen

Met de nodige tijd en mankracht waren de onderzoekers van de Bijzondere Rechtspleging geregeld in staat om te achterhalen wat in de verklaringen van verdachten en getuigen waar was, en wat niet. Maar voor het overgrote deel van de zaken was daar simpelweg niet genoeg capaciteit voor.

In het najaar van 1945 drong het tot de regering en de Tweede Kamer door dat het een onhoudbare situatie was om meer dan honderdduizend gearresteerde verdachten vast te hebben zitten in detentiekampen, vaak onder erbarmelijke omstandigheden, zonder dat zij zicht hadden op wanneer hun zaak voor zou komen, en veelal zonder dat een rechter had kunnen kijken of er wel voldoende grond voor detentie was. Dat leidde tot een wetsvoorstel om zo veel mogelijk verdachten naar huis te kunnen sturen: ambtenaren van het openbaar ministerie mochten worden ingezet om een selectie te maken van de gevallen waarvan het onwaarschijnlijk was dat ze een hogere straf zouden krijgen dan ze feitelijk al hadden uitgezeten. Zo kwamen ze op negentigduizend verdachten die in de loop van 1946 ‘voorwaardelijk buiten vervolging’ werden gesteld. Deze groep werd hoefde niet meer voor een gerechtshof of tribunaal te verschijnen, maar kreeg vanuit het Ministerie van Justitie een gestandaardiseerde sanctie opgelegd, zoals de ontzegging van passief en actief kiesrecht voor een periode van tien jaar, of de mogelijkheid publieke ambten te bekleden. Daarnaast was er nog een groep van ongeveer dertigduizend verdachten die onvoorwaardelijk buiten vervolging werd gesteld: hun zaken zouden naar verwachting in vrijspraak of zo'n lichte bestraffing eindigen dat nadere vervolging geen praktische betekenis meer had.

Deze laatste groep van onvoorwaardelijke buitenvervolgingstellingen vormen samen met de naar schatting tweehonderdduizend geseponeerde zaken zo'n zestig procent van de strafdossiers in het CABR. Hiervan is gerechtelijk onderzoek niet voltooid of nooit begonnen. Zo'n groot percentage van een archief, waarvan de gegevens onvolledig, en dus mogelijk misleidend kunnen zijn, confronteert elke gebruiker van het CABR met de situatie waarin we van tijd tot tijd allemaal mee moeten leven, namelijk dat er vragen zijn, waaronder misschien wel de meest prangende, die nooit beantwoord kunnen worden.

Het vermogen om te accepteren dat er zaken zijn die we nooit helemaal zeker kunnen weten, is nooit de meest in oog springende menselijke eigenschap geweest. Met de overvloed aan informatiestromen op internet is dat alleen nog maar duidelijker aan de oppervlakte gekomen. De kunst is om niet door algehele scepsis over de kenbaarheid van de wereld en van het verleden verlamd te worden, of juist verleid te worden door theorieën en speculaties, waar geen enkele feitelijk grond voor te vinden is, maar om oog te houden op wat er wél met zekerheid vastgesteld kan worden.

Verdachtmaking door de veldwachter

In veel CABR-dossiers zal de vraag die voor het merendeel van de gebruikers de meeste prangende is, de vraag of de verdachte nu schuldig was of niet, in het ongewisse blijven. Maar het kan heel goed dat in diezelfde dossiers materiaal te vinden is waarmee andere aspecten van de zaak wel met zekerheid vastgesteld kunnen worden.

Naar schatting zaten in het najaar van 1945 tussen 120.000 en 180.000 verdachten vast in detentiekampen. De schattingen konden destijds niet veel preciezer gemaakt worden, vanwege de chaotische omstandigheden waaronder de arrestaties hadden plaatsgevonden en het gebrek aan centrale coördinatie en administratie.

De nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de gegevens rond het aantal gedetineerden verschilt per regio. Zo spreekt Loe de Jong over 'in totaal ver over de honderdduizend politiek gevangenen' in Koninkrijk der Nederlanden deel 12 (1988) pp. 506-543. Over de verschillende schattingen, zie: A.D. Belinfante, In Plaats van Bijltjesdag (1978) p.111. Peter Romijn, Snel streng en rechtvaardig (2002) pp.53-55

Zo bevindt zich in het CABR het dossier van een landbouwer uit Boekelo, Dirk Ensing, die was aangeklaagd vanwege het verraden van Joodse onderduikers, die hij in het kippenhok van zijn schoonvader had aangetroffen. De gemeenteveldwachter, Hindrik Feikens, die in de omgeving van Enschede had gewerkt tijdens de bezetting, had een belastende verklaring afgelegd: Dirk Ensing had hem op een zomerochtend in 1944 benaderd om aangifte te doen van de onderduikers. ‘Hij vertelde nog dat zijn schoonouders bang waren dat zij hiermede last zouden krijgen'. Nu wilde Feikens als agent niets met de Jodenvervolging van doen hebben. Zijn reactie op Ensings vraag was dan ook, dat als die Joodse onderduikers wilde aangeven, hij niet bij hem moest zijn, maar bij zijn collega's op het politiebureau in Enschede.

Proces-verbaal Hindrik Feikens, gemeenteveldwachter te Boekelo, 31 mei 1945, in: CABR-dossier Dirk Ensing, Dossier-nr. 15624

Maar daar liet de veldwachter het niet bij. In de loop van de dag begon hij zich zorgen te maken dat als Dirk Ensing naar het politiebureau zou gaan, hij daar zou vertellen dat hij eerder die dag al aangifte had gedaan, maar dat Feikens had geweigerd daar iets mee te doen. Dat zou hem in de problemen kunnen brengen. Dus ging Feikens die avond bij Ensing langs, om te vragen of hij al naar het bureau was geweest. Toen bleek dat Ensing dat nog niet had gedaan, stelde Feikens voor om dat dan meer gezamenlijk te doen. Op die manier kon hij in de gaten houden of Ensing nog iets over hem zou zeggen.

Op het bureau besloten de dienstdoende agenten samen met Feikens en Ensing het kippenhok te inspecteren. Toen ze daar aankwamen, zagen ze duidelijk dat er inderdaad mensen hadden gezeten. Maar de onderduikers zelf waren inmiddels verdwenen.

Volgens Feikens' verklaring had Ensing hem benaderd met de bedoeling om de Joodse onderduikers te verraden: Ensing had een paar dagen later zelfs nog eens tegen hem gezegd dat hij wist wat de nieuwe verblijfplaats van de onderduikers was.

Maar in zijn eigen verklaring kwam Dirk Ensing met een heel andere invalshoek: hij had tijdens een wandeling rond de boerderij van zijn schoonvader inderdaad onderduikers in het kippenhok aangetroffen. Ze hadden aan hen gevraagd of ze ergens anders onderdak konden vinden op een moment dat dat veilig voor ze was. Ensings schoonvader vond de risico's te groot om ze op zijn eigen terrein te blijven huisvesten. Een paar dagen later was het kippenhok leeg, maar het duurde niet lang of er zaten weer nieuwe onderduikers.

Ensings schoonvader wist niet wat hij met de situatie aan moest en gaf zijn schoonzoon de opdracht om aan Feikens om advies te vragen – niet met de bedoeling om de onderduikers aan te geven, voegde Ensing daar nadrukkelijk aan toe – iedereen in het dorp wist immers dat Feikens niets met de Jodenvervolging te maken wilde hebben – maar om zicht te krijgen op wat ze het beste konden doen om te zorgen dat de onderduikers naar een andere plek zouden gaan. Dat Feikens die avond bij hem langskwam om hem mee naar het bureau te nemen, kwam dan ook als een verrassing. Ensing zag weinig andere optie dan met hem mee te gaan, ‘na hem eerst nog gezegd te hebben, dat het niet mijn bedoeling was om de Joden aan te brengen’. Dat hij een paar dagen later tegen Feikens had gezegd dat hij wist waar de onderduikers heen waren gegaan, ontkende Ensing stellig.

Verklaring Dirk Ensing, afgenomen op 12 sept 1946 door PRA Enschede, in: CABR-dossier Dirk Ensing, Dossier-nr. 15624.

Open einden en nieuwe vragen

Wie hoofdzakelijk in de schuldvraag geïnteresseerd is, zal in het dossier van Dirk Ensing, en in de overgrote meerderheid van de CABR-dossiers, met allerlei open einden blijven zitten. Maar wie de dossiers doorzoekt vanuit de vraag wat er temidden van de verschillende verklaringen wél met zekerheid valt vast te stellen, kan toch wel regelmatig tot gegronde conclusies komen.

Zo vallen in de verklaringen van Hindrik Feikens en Dirk Ensing een aantal gemeenschappelijke elementen aan te wijzen: er hadden in het kippenhok van Ensings schoonvader verschillende Joodse onderduikers gezeten, die nadat hun verzocht werd naar een andere schuilplaats te verkassen, inderdaad naar een andere plek zijn gevlucht. Daarnaast vallen er conclusies te trekken over verschillende betrokkenen in de zaak, niet eens zozeer over Dirk Ensing zelf, maar wel over zijn schoonvader, en ook over veldwachter Hindrik Feikens: die twee wilden geen van beiden betrokken zijn bij de Jodenvervolging, maar ze waren evenmin bereid om Joodse onderduikers actief te helpen, en op het moment dat er risico's dreigden, namen ze maatregelen om hun eigen veiligheid te waarborgen, ook al wisten ze dat de kans bestond dat ze daarmee de Joodse onderduikers in gevaar zouden brengen.

Over het lot van de onderduikers geeft het dossier van Dirk Ensing ook duidelijkheid: na hun vlucht uit het kippenhok had een klompenmaker in Boekelo ze onderdak gegeven in zijn schuilplaats. Daar hebben ze vier maanden gezeten, tot ze in een huiszoeking werden gevonden. Ze zijn nooit meer teruggekomen. Alleen het kind dat met hen ondergedoken zat, was met de huiszoeking niet gevonden en heeft de oorlog overleefd.

In de Nederlandse verwerking van de Tweede Wereldoorlog heeft de schuldvraag altijd een centrale rol gespeeld: wie ‘goed’ was, en wie ‘fout'. Ook in de Bijzondere Rechtspleging stond – uiteraard – deze vraag centraal, maar paradoxaal genoeg ligt de historische waarde van de dossiers in het archief van de Bijzondere Rechtspleging niet per se in de antwoorden die ze te bieden hebben op die schuldvraag: de overgrote meerderheid van de zaken is nooit tot een afronding gekomen en zelfs bij de veroordeelde gevallen kwam er zelden volledige duidelijkheid over álle aantijgingen die tegen een verdachte waren gedaan.

Het zijn vaak andere elementen in de dossiers waar de meest betrouwbare informatie uit valt te destilleren: over de rol van omstanders bijvoorbeeld, het lot van de slachtoffers, of hoe het dagelijks leven tijdens de bezetting eruitzag. In de zoektocht naar de schuldigen van de oorlog, die de Bijzondere Rechtspleging in de kern was, doken ze als bijvangst op. Tachtig jaar na de bevrijding zijn het vaak juist deze vondsten die het meest onthullend blijken te zijn.

Soms vind je pas antwoord als je een andere vraag stelt.

Proces-verbaal, opgetekend door rechercheur Gerrit van Voorst, van de PRA Enschede, op 19 april 1946, van een verhoor met Carel Bel, klompenmaker te Boekelo aan de Windmolenweg 34 (onderzoek ingesteld nav een ingekomen klacht).

Overigens suggereerde Bel dat de huiszoeking heel goed vanwege een klacht van Ensing was: ‘Ik weet wel,dat dit een aangebrachte zaak is geweest, maar ik kan niet verklaren wie hier de hand in heeft gehad. Ik acht Ensing er niet te goed voor,dat hij dit gedaan zal hebben.’ in: CABR-dossier Dirk Ensing, Dossier-nr. 15624.

Literatuurlijst

Becker, Frans en Tamara, Het Englandspiel en de geheime diensten in Londen (Amsterdam 2024);

Belinfante, A.D., In plaats van Bijltjesdag.  De geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog (Assen 1978);

Bloem, Rein, ‘Schrijven vind ik alleen de moeite waard als je de ambitie hebt om iets te schrijven, dat nog niet eerder geschreven is’ in Vrij Nederland 8 maart 1969, in Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans ( Amsterdam 1979);

Faber, Sjoerd, & Gretha Donker, Bijzonder Gewoon. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (1944-2000) en de 'Lichte Gevallen' (Haarlem 2000);

Hermans, W.F., ‘Blokker en Bommel’ in Podium jrg. 18 nr. 1 (okt 1963) p.44;

Hermans, W.F., De Donkere Kamer van Damokles (Amsterdam 1958);

Jong, Loe de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog dl 10 & 12 (Leiden 1988);

Kieft, Ewoud, Oorlogsmythen. W.F. Hermans en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2011);

Kok, Auke, De Verrader. Leven en dood van Anton van der Waals (Amsterdam 2013);

Meiboom, W.E., Bijzonder bestraft. Context, analyse en waardering van de bijzondere rechtspraak door de Kamer Groningen van het Bijzonder Gerechtshof Leeuwarden en van cassaties in Groningse zaken [proefschrift Leiden 2016];

Meihuizen, Joggli, Noodzakelijk Kwaad. De betraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2003);

Otterspeer, Willem, Dorbeck, waar ben je? Een biografisch essay over De Donkere Kamer van Damokles (Amsterdam 2012);

Romijn, Peter, Snel, streng en rechtvaardig. Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van ‘foute’ Nederlanders (Houten 1989);

Severein, M., Alles is gedaan om het recht te vinden. Bijzondere Rechtspleging in Leeuwarden, 1945-1949 (Hilversum 2017);

Tames, Ismee, ‘Oorlogsverledens online?’ online op WO2-portal;

Tames, Ismee, ‘Digitale ontsluiting van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging : Mogelijkheden en onmogelijkheden’ in: Tijdschrift voor Geschiedenis jrg.133 afl.2 (2020) pp. 303-324;

Uildriks, Klaas Jan, ’De Palestina-Pioniers in Enschede' in: 'n Sliepsteen (2020), pp. 23-25;

Visser, Frank, De zaak Antonius van der Waals (Den Haag 1974).

In dit verhaal

Colofon

Auteur
Ewoud Kieft 

Onderzoek
Ewoud Kieft
Marjolein Uittenbogaard

Advies
Lotte Baltussen
Bernard Loohuis
Joggli Meihuizen
Peter Romijn
Hinke Piersma
Ismee Tames

Eindredactie
Katie Digan

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief
Volg ons op
NIOD
Herengracht 380
1016 CJ Amsterdam
020 52 33 800
Openingstijden studiezaal
  • Di - Vr09:00 - 17:30 u
  • Gesloten op maandag