Ga direct naar: Inhoud
Alle verhalen

Als de muren konden spreken

De onwaarschijnlijke geschiedenis van Herengracht 380-382

Leestijd 10 min

De geschiedenis van het dubbelpand Herengracht 380-382, waarin het NIOD is gevestigd, is op onwaarschijnlijke wijze verbonden met de onderzoekterreinen waarop het instituut zich beweegt: Duitsland, de oorlog, de roof van kunst- en cultuurgoederen, de bevrijding door de Geallieerden, de Bijzondere Rechtspleging, en – niet in de laatste plaats – het kolonialisme in zijn donkerste gedaante. 

-
Herengracht 380. Foto door Joke Schut

Het koloniale fortuin van Jacob Nienhuys

Het rijksmonument op de Herengracht, dat werd gebouwd in 1888-1890, is ontworpen door de toentertijd zeer bekende architect A. Salm (1857-1915). Het gebouw is opgetrokken in een potpourri van stijlen, met het uiterlijk van een vroeg zestiende-eeuws Frans kasteel en kamers in ‘nationale’ historische stijlen.

Opdrachtgever was Jacob Nienhuys, een rijke en machtige tabaksondernemer, die iets wenste wat ‘anders was dan wat zoal gebouwd werd’. Dat kreeg hij dus - inclusief elektrisch licht, als eerste woonhuis in Nederland. Het zijn evenwel niet de architectuurhistorische aspecten die het NIOD in tal van opzichten met Herengracht 380-382 verbinden, maar de bewoners en gebruikers ervan.

Deli maatschappij

Dat begint met Jacob Nienhuys, die in 1891 als eerste het pand betrok, tezamen met zijn vrouw en vijf kinderen, een kinderjuffrouw, een gezelschapsdame, twee dienstboden, een palfrenier en een koetsbediende. De koetsier betrok met zijn gezin, bestaande uit zes personen, de bovenverdieping van het koetshuis. Dat Nienhuys zich de weelde van een stadspaleis kon permitteren, had hij te danken aan het enorme fortuin dat hij in Nederlands-Indië had weten te vergaren. Daarbij was hij – om het eufemistisch uit te drukken - weinig zachtzinnig te werk gegaan. Geboren in 1836, vertrok hij al op jonge leeftijd naar de koloniën om zijn geluk te beproeven. Dat vond hij in Deli, op Oost-Sumatra, waar hij met zijn compagnon Peter Wilhelm Janssen een tabaksplantage opzette.

De Sultan van Deli verleende hen daartoe in 1869 een concessie, waarmee de weg werd vrijgemaakt voor de Deli Maatschappij, een ‘tabakscultuurmaatschappij’, waarvan de helft van de aandelen in handen was van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. De oprichting van de Deli Maatschappij vormde het startpunt van de uiterst winstgevende tabaksteelt op Sumatra en daarmee van de ontwikkeling van dit gebied, in het bijzonder van de stad Medan.

De eerste vestigingsplaats van tabaksplanter Nienhuys op plantage Carlsruhe, rond 1885Bron: WikiCommons, collectie Wereldmuseum Amsterdam

De Deli-maatschappij werd een van de grootste koloniale cultuurmaatschappijen in Nederlands Oost-Indië. In de laatste decennia van de negentiende eeuw exploiteerde het bedrijf niet minder dan 120.000 hectare. Het succes van de handel rustte deels op kwaliteit van de tabak – met name voor sigaren – maar ook op het arbeidssysteem dat Nienhuys introduceerde en vrijwel de hele koloniale periode zou blijven bestaan: het systeem van koeliearbeid.

Koeliearbeid

Omdat de lokale bevolking, de Batakkers – door Nienhuys aangeduid als ‘een, in het algemeen, dom ras’ - weigerden tegen het door hem geboden loon op zijn plantage te werken, en het gebied sowieso dunbevolkt was, liet hij contractarbeiders of ‘koelies’, van buiten Sumatra komen, uit Java, China en India. Nienhuys deed dat vanwege de lagere loonkosten, niet omdat hij deze groepen hoger aansloeg, integendeel.

Voor hem en zijn collega’s gold de Chinees als aartsbedrieger en vrijpostig, de Javaan als lui en opvliegend. Waar één Europeaan tegenover honderd koelies stond, was dus tuchtiging nodig. En het was precies die bevoegdheid die de eigenaren van de plantages in 1880 ook wettelijk werd toegekend krachtens de zogenaamde ‘koelieordonnantie’.

Wat zich in die jaren in ‘het Wilde Oosten’ op Sumatra ontwikkelde, was een systeem van horigheid, dat dicht in de buurt van slavernij kwam. De koelies tekenden – niet zelden gelokt onder valse voorwendselen - een contract, vaak voor drie jaar, in ruil voor een vooruitbetaling van het loon. Met het afsluiten van de overeenkomst gaven ze feitelijk al hun rechten als burger op. Ze werden, economisch en juridisch, onderworpen aan de macht van degene voor wie ze werkten.

Onderdeel van de koelieordonnantie was de zogenaamde poenale sanctie, een - al bestaande - regeling die bepaalde dat een planter zijn koelies in geval van al dan niet vermeende inbreuken op de arbeidsovereenkomst zonder restrictie straffen mocht opleggen die hij zelf geschikt vond, inclusief boetes en lijfstraffen. De planter was daarmee politieagent en rechter tegelijk – hij kon straffen uitdelen voor alle soorten vergrijpen, zoals ‘luiheid’, ‘belediging’ of weglopen van de plantage, in uiteenlopende vormen, te beginnen met een afranseling, maar niet zelden uitlopend in excessief geweld.

Vlak voor zijn overlijden in 1927 gaf de inmiddels hoogbejaarde Nienhuys nog hoog op van het systeem dat hij mede in het leven had geroepen. Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië:

Het is, volgens den ontwerper, de machtigste factor geworden voor den goeden uitslag zijner ondernemingen. ‘Aan deze wijze van bestuur heeft Deli zijn bloei in hooge mate te danken; de regeling is de innerlijke kracht welke de Sumatra-planter kan ontwikkelen voor het leveren van een in alle deelen goed bewerkten tabaksoogst’.

Het is precies dit ‘harde-werrekers-en-ruwe-bolster-blanke-pitttenproza’ (Rudy Kousbroek, vrij naar Du Perron) waarvan de literatuur en de geschiedschrijving lang, zeer lang, waren doortrokken.

Uit Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, 2 november 1929. Bekijk de originele bron hier in Delpher.

Een moorddadig systeem

Dat op de plantages, ver van het centrale gezag in Batavia, een grootschalig systeem was ontstaan dat was gebaseerd op dwang, geweld, racisme en willekeur, wilde niet tot de wereld doordringen, ondanks enkele alarmerende publicaties rond de eeuwwisseling.

Of misschien kunnen we beter zeggen: de waarheid mócht niet worden geopenbaard. In 1903 werd een vernietigend rapport van de officier van justitie te Batavia, mr. J.L.T. Rhemrev, geschreven in opdracht van de Gouverneur-Generaal naar aanleiding van eerdere onthullingen, door de minister van Koloniën, A.W.F. Idenburg, met spoed in de doofpot gestopt. Het rapport bleef geheim, zelfs de Tweede Kamer kreeg het niet te zien – en deze legde zich daarbij neer. Pas veel later zou het onderzoek weer uit de la worden gehaald.

Toch zou het na die eerste schokkende publicaties niet meer helemaal stil worden. Met name vanaf de jaren twintig werd er hevig over de koelieordonnantie en de poenale sanctie gedebatteerd, in de politiek en de media, maar vooralsnog zonder gevolgen. Uiteindelijk zou het systeem van de poenale sanctie pas in januari 1942 worden afgeschaft. De Deli Maatschappij had op dat moment overigens al met het systeem gebroken, om een dreigend verbod op tabaksimport in de VS te ontlopen.

Een advocaat van kwade zaken

Lees meer over deze publicaties in het artikel Een advocaat van kwade zaken. Het koloniale milieu aan Sumatra's oostkust in de eerste decennia van deze eeuw van Jan Breman in De Gids uit 1992.

Na de dekolonisatie van Indonesië raakte deze geschiedenis in de vergetelheid, om daar pas vele decennia later aan te worden ontrukt. In het dominante beeld van de koloniale geschiedenis was immers geen plaats voor wat Kousbroek omschreef als ‘een lijdensgeschiedenis van zulke kolossale afmetingen dat er geen woorden voor zijn, maar ook de uitgebreide vertakkingen en medeplichtigheden in de manier waarop heel Nederlands-Indië geregeerd werd’.

Zelfs aan het einde van de twintigste eeuw bleven vele Nederlanders volharden in het afzwakken van de diepzwarte kanten van het koeliesysteem, zoals socioloog Jan Breman in 1987 zou ervaren bij de publicatie van zijn kritische studie Koelies, Planters en Koloniale Politiek, waarin het Rhemrev-rapport overigens integraal was afgedrukt. Breman werd verweten ‘excessen’ op te rakelen.

Dit zei Rudy Kousbroek bij gelegenheid van de herpublicatie van het Rhemrev-rapport, Het Oost-Indisch Kampsyndroom. Amsterdam: Atlas 1992.

Fontein ter ere van Nienhuys in Medan, onthuld in 1913, afgebroken in 1958.Bron: Wikicommons

Hetzelfde mechanisme is terug te vinden in de bewondering voor mannen als Jacob Nienhuys, de grondlegger van de Deli Maatschappij. Het hardnekkige verhaal dat hij Sumatra in 1869 halsoverkop had moeten verlaten om een aanklacht wegens het doodgeselen van zeven koelies te ontlopen, werd hem althans niet nagedragen, niet tijdens zijn leven, en ook later niet. Het is niet te vinden in de geschiedschrijving van de Deli Maatschappij, en al evenmin in het boekje dat het NIOD uitbracht in 1997, toen het pand aan de Herengracht werd betrokken.

Het verhaal speelde ook geen rol in 1913, toen in Medan het initiatief genomen tot oprichting van een fontein, ter herdenking van het feit dat Nienhuys vijftig jaar eerder ‘voor het eerst voet aan de Delische wal zette en door zijn ondernemingsgeest, in weerwil van grote moeilijkheden die overwonnen moesten worden, de grondslagen legde voor de tabakscultuur van dit gewest’.

Het was evenwel precies in relatie tot dit monument dat de beschuldiging van moord opdook. Het verhaal, dat tot nu toe niet door ander archiefmateriaal kan worden ondersteund, was blijkbaar decennialang blijven rondzingen, zoals valt op te maken uit een artikel in de Sumatra Post – precies een week na de bekendmaking van het initiatief tot oprichting van de fontein:

In 1867 of 1868 werd Nienhuys beschuldigd van het doodgeselen van 7 koelies. De zaak werd toen niet nader onderzocht, doch de heer Nienhuys werd aangezegd namens den sultan, dat hij het land had te verlaten, wat ook geschied is. De heer Nienhuys is daarna nooit naar Indië teruggekeerd. [..] in 1875 is op verzoek van de Deli Maatschappij nog een onderzoek gelast door de regeering naar hetgeen in 67 of 68 was voorgevallen onder beheer van den heer Nienhuys. Dit onderzoek is ook ingesteld door een controleur, doch dit heeft niet kunnen leiden tot het bewijs, dat de beweerde feiten niet gepleegd waren.

Nienhuys zelf – daarin gesteund door anderen - had een heel andere reden aangevoerd voor zijn overhaaste vertrek naar Nederland in 1871: zijn verslechterde gezondheid.

Na zijn terugkeer woonde Nienhuys vele jaren in Baarn, voordat hij in 1887 het kapitale grachtenpand Herengracht 382 aankocht, in 1775 ontworpen door Jacob Otten Husly. Hij liet het pand verbouwen, maar vlak voor de voltooiing werd het getroffen door een felle brand, veroorzaakt door het ‘droogstoken’. Door de strenge vorst bevroor het bluswater, wat een spectaculair beeld opleverde.

Dit boek, Herengracht 380. Nieuwe huisvesting voor het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie is in te zien in de NIOD bibliotheek.

Aldus de voorzitter van de Gemeenteraad van Medan bij de onthulling in 1915, zo is te lezen in de Sumatra Post van 17 november 1915. Het monument werd in 1958 afgebroken. Lees meer over de onthulling op de website Koloniale Monumenten.

Uit: de Sumatra Post van 14-5-1913, zoals aangehaald in het artikel 'Het beest aan Banden? De koloniale geest aan het begin van de twintigste eeuw’, in: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde (1988). Het artikel is hier online te lezen.

Herengracht 380 na de brand in januari 1888Bron: WikiCommons

Nienhuys besloot daarop een volledig nieuw huis te laten bouwen, waarbij ook het perceel op nummer 380 werd betrokken. Het grondpatroon van het nieuwe pand is klassiek, met uitzondering van de ingang, die met het oog op het binnenrijden van de koets aan de rechterzijde kwam. Aan weerszijden van de bovenste dakkapel staan twee beelden, van Mercurius en Minerva, symbolen van Handel en Beschaving... Nienhuys zou tot 1909 aan de Herengracht blijven wonen. In het daarop volgende jaar bracht hij het pand in de Maatschappij tot Exploitatie van Kantoorlokalen. In de volgende jaren komen we op het adres vervolgens namen tegen als Broekman’s Effectenkantoor en de nog altijd bestaande Nationale Borg-Maatschappij.

Portret van J. NienhuysBron: Wikimedia Commons

In Duitse handen

In 1921 werd in het gebouw het Amsterdamse filiaal van de Deutsche Bank gevestigd. In verband daarmee werden twee ondergrondse kluisverdiepingen – nu archiefruimten - aangebracht, waarvoor de tuin werd opgeofferd. Boven de kluizen werd een bankzaal gebouwd. Ook op andere plaatsen in het gebouw werd flink ingegrepen. Zo werden de bloemschilderingen op textiel die het trappenhuis sierden, weggewerkt om het gebruik een moderner, zakelijk aanzien te geven.

Het begin van de Duitse bezetting van Nederland betekende dat het gebouw door de bezettingsmacht werd ingelijfd, net als veel andere representatieve panden aan de grachten en de buurten rond het Museumplein en het Vondelpark. In mei 1940 vestigde de Reichskreditkasse zich op de begane grond, inclusief de kluizen, terwijl de Feldluftzeuggruppe Holland haar intrek nam op de eerste, tweede en derde verdieping. Deze administratieve eenheid was verantwoordelijk voor de bevoorrading van de Duitse luchtmacht, maar ook, bijvoorbeeld, voor het demonteren van niet-geëxplodeerde vliegtuigbommen.

In Juni 1940 verliet de dienst het gebouw; daarop de Verbindungsstelle des Generalluftzeugmeisters zijn intrek in het gebouw. De verdiepingen bleven ook op andere wijze verbonden met de luchtvaart, door de vestiging van een kantoor van de Junkers Flugzeug- und Motorenwerke AG, de vliegtuigen- en motorenbouwer die door de nazi’s volledig dienstbaar was gemaakt aan de oorlogsmachinerie. Zo produceerde Junkers de beruchte Stuka-bommenwerpers.

In het voorjaar en de zomer van 1941 bood het kantoorpand ook onderdak aan de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, de speciale taskforce onder leiding van Hitlers belangrijkste ideoloog Alfred Rosenberg. Deze was in 1934 als Beauftragte des Führers für die Überwachung der gesamten geistigen und weltanschaulichen Schulung und Erziehung der NSDAP belast met de scholing en educatie van de partij.

In dit kader werd onder meer een instituut voor bestudering van het ‘joodse vraagstuk’ opgericht, het Institut zur Erforschung der Judenfrage in Frankfurt. Vlak na de inval in Frankrijk besloot Rosenberg tot oprichting van de Einsatzstab, met als doel boeken, archieven en andere cultuurgoederen, vooral van Joden, in door de Duitsers bezette landen systematisch bij elkaar te brengen en af te voeren naar Duitsland. Ook was de dienst belast met de vernietiging van ‘verboden lectuur’. Al snel werden ook in België en Nederland kantoren geopend, later ook in andere bezette landen.

De Deutsche Bank kondigde het nieuwe filiaal op de Herengracht 380 aan met een advertentie in het Algemeen Handelsblad op 4 juli 1921.

Zo haalde de spectaculaire gecontroleerde ontploffing van een Engelse bom op het Paramariboplein in Amsterdam op 19 augustus 1940 alle kranten. Voor de taken van deze dienst, zie de inleiding Luftzeuggruppen op de relevante archieven in het nationaal archief van Duitsland, het Bundesarchiv (tekst in het Duits).

De archieven van deze organisatie zijn in kaart gebracht door Patricia Kennedy Grimsted in haar werk A Survey of the Dispersed Archives of the Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (ERR), hier digitaal te downloaden, inclusief een zeer uitvoerige bibliografie.

Weekverslag van de Einsatzstab over 6-12 juli 1941, verzonden vanuit het kantoor aan de Heerengracht 380 (Bron: NIOD archief 265)

Rosenbergs droom was de vorming van een enorme collectie, die de onderzoekers van het instituut als grondstof zou dienen bij de bestudering van de ideologische tegenstanders van het nazisme, niet alleen Joden, maar ook, bijvoorbeeld, vrijmetselaars en allerlei democratische en socialistische organisaties. Hoewel ook anderen, buiten de ERR, zich met kunstroof bezighielden, nam Rosenbergs organisatie een bijzondere positie in, omdat de Reichsleiter door Hitler persoonlijk gevolmachtigd was.

In de daaropvolgende jaren zouden niet minder dan anderhalf miljoen spoorwegwagons naar Duitsland worden afgevoerd: hele bibliotheken en archieven, collecties op het gebied van muziek en religie, schilderijen en beelden, inventarissen van kerken en synagogen. In Nederland zouden onder meer de Spinoza bibliotheek in Den Haag en het Spinozahuis in Rijnsburg, de befaamde Rosenthaliana bibliotheek en het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis worden leeggehaald. In augustus 1941 vertrok de hoofdzetel van de Einsatzstab naar het inmiddels leeggeplunderde IISG aan de Keizersgracht. Vandaaruit zou de organisatie leidinggeven aan de massale roof van de bezittingen van gedeporteerde Joden.

Tewerkstelling in Duitsland

Het kantoor van Junkers lijkt vanaf 1941 ook een actieve rol te hebben gespeeld in het aantrekken van vrijwilligers voor de Arbeitseinsatz. Plaatste het bedrijf in 1941 nog vooral personeelsadvertenties voor het eigen kantoor, in 1942 werd vanaf de Herengracht 380 herhaaldelijk en wijdverbreid geworven voor allerhande functies in Duitsland.

Begin 1943 houden de advertenties op: het tijdperk van ‘vrijwilligheid’ is met de verloren Slag bij Stalingrad voorgoed voorbij. De verschillende Duitse kantoren zouden tot september 1944 op Herengracht 380-382 blijven; wat er daarna met het gebouw gebeurde, is vooralsnog onduidelijk.

-
De Tijd, 5 september 1942
Lees meer
-
Het Nieuws van den Dag, 6 augustus 1942
Lees meer
-
Het Volk, 3 oktober 1942
Lees meer
-
Het Volk, 12 september 1942
Lees meer

Bevrijding en oorlogsrechtspraak

Door de aanwezigheid van de kluizen was de functie van het gebouw al min of meer voorbestemd: op mei 1945 nam het First Canadian Army Leave Center de benedenverdieping in gebruik als Pay Master Office. Vanuit hier verrichtte het leger zijn betalingen. Omstreeks dezelfde tijd werden de kluizen in gebruik genomen door het Agentschap van het Ministerie van Financiën.

Een half jaar later werd Herengracht 380 - inmiddels niet langer geschreven als ‘Heerengracht’ - de zetel van een van 19 Tribunalen, die in het kader van de bijzondere rechtspleging in het leven waren geroepen om ‘lichtere misdrijven’, gepleegd tijdens de oorlog, te behandelen. De oprichting ervan was al in september 1944 in Londen voorbereid. De Tribunalen hielden zich niet bezig met strafrechtelijke, maar met wat je tuchtrecht zou kunnen noemen, met gedragingen die als immoreel of verraderlijk zouden kunnen worden beschouwd. Concreet ging het vooral om Nederlanders die lid waren geweest van een nationaalsocialistische organisatie, die voordeel getrokken hadden uit vijandelijke maatregelen of door de regering in Londen uitgevaardigde maatregelen niet hadden opgevolgd.

-
Naoorlogs Tribunaal aan de Herengracht 380
Lees meer
-
Verdachten arriveren op de Herengracht 380
Lees meer
-
Wacht op de tweede verdieping
Lees meer
-
Het Tribunaal
Lees meer
-
Zitting tegen de penningmeester van het NAF
Lees meer

Het Amsterdamse Tribunaal kende niet minder dan vijfentwintig kamers, voorgezeten door een jurist – niet noodzakelijk uit de rechtelijke macht – en verder bestaande uit twee leden, ‘van goede naam in het gebied waar zij rechtspraken’. Het Tribunaal was dus geen zwaar juridisch rechtsprekend orgaan, maar eerder een soort lekenrechtspraak.

Blijkens krantenberichten nam het Tribunaal in de eerste week van januari 1946 zijn intrek in het gebouw, maar het zou nog maanden duren voordat de eerste zaken in behandeling zouden worden genomen. Veel verdachten wachtten hun proces af in interneringskampen en gevangenissen. In kranten verschenen geregeld oproepen om te komen getuigen voor een Tribunaal of Bijzonder Gerechtshof, dat zwaardere misdrijven behandelde.

Het waren dus geen oorlogsmisdadigers, maar mensen die zich aan lichtere vormen van collaboratie hadden schuldig gemaakt. “Dit zijn geen gewone verdachten van den ouden stempel. Ze zijn meerendeels elegant gekleede heeren, die zelfs nu nog met gezichten rondloopen of ze zijn misbegrepen en alsof ze het grootste gelijk ter wereld hebben” schreef het Christelijk Nationaal Weekblad De Spiegel in juni 1946.

Het Tribunaal kon een aantal maatregelen opgeleggen, variërend van internering (tot maximaal tien jaar) en ontzetting uit bepaalde rechten tot verbeurdverklaring van vermogen. Overigens kregen vonnissen pas rechtskracht wanneer dat was bekrachtigd door een door de Rijksoverheid aangestelde ‘Hoge Autoriteit bij de Tribunalen’. Die dubbelcheck was er niet voor niets: het was namelijk niet mogelijk tegen een uitspraak in beroep te gaan.

Lees meer over deze rechtspraak in het proefschrift van Paul van de Water, Collaboratie en Geweld. Radicalisering en extremisme tijdens de Duitse bezetting in Nederland.

Lees bijvoorbeeld de originele krantenartikelen over het installeren van het tribunaal in Het Parool en De Waarheid in januari 1946.

Niet alleen het Tribunaal zelf, maar ook de Dienst Voorlichting Bijzondere Rechtspleging was in deze periode in het gebouw ondergebracht. Vandaar loopt wel een heel directe verbinding met het huidige NIOD. De Dienst Voorlichting Bijzondere Rechtspleging onderhield namelijk nauw contact met wat toen het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) heette, onder meer bij de productie van het naslagwerk Documentatie. Status en werkzaamheid van organisaties en instellingen uit de tijd der Duitse bezetting van Nederland, dat nog steeds veel gebruikt wordt.

Bovendien werden op initiatief van de Dienst prominente gedetineerde SS’ers en NSB-leden gevraagd exposés te schrijven over allerlei organisatorische aangelegenheden tijdens de bezetting, speciaal ten behoeve van het werk van het RIOD. Deze verslagen zijn terug te vinden in de NIOD-archieven. De Tribunalen zouden worden opgeheven per 1 juni 1948; hun taken gingen over naar de reguliere Kantongerechten. Allen tezamen hadden ze bijna vijftigduizend zaken behandeld. Vanaf dat jaar zouden aan de Herengracht de Raad voor het Rechtsherstel en de Tuchtrechter voor de Prijzen worden gevestigd.

Dit naslagwerk is hier online te bekijken via Delpher.

Van Agentschap naar NIOD

In 1948 werd Herengracht 380-382 gekocht door de Nederlandsche Bank. Tot 1965 deed het pand dienst als verzamelgebouw van een aantal kantoren, zoals het Agentschap van het Ministerie van Financiën, het secretariaat van de stedelijke Huuradviescommissie en de Nederlandsche Bank zelf. In 1965 werd het gebouw voor één miljoen gulden overgedaan aan het rijk, waarna het geheel ter beschikking kwam van het Agentschap van het Ministerie van Financiën.

In 1978 werd het stadspaleis in opdracht van het Ministerie van Financiën verbouwd en gerestaureerd door architectenbureau Snieder, Duyvendak en Bakker, om dienst te doen als onderkomen van het Agentschap van het Ministerie van Financiën en de Grootboeken der Nationale Schuld. Bij die verbouwing werden ook de horizontale statische en de verticale ‘eeuwig draaiende’ koperen ring in het trappenhuis aangebracht.

Op 24 maart 1980 vond de opening plaats door de pas aangetreden minister van Financiën A. van der Stee. Het Agentschap was een zelfstandige organisatie en afficheerde zichzelf als een ‘vooruitgeschoven post van het ministerie in het financiële centrum van Nederland’. De belangrijkste taken lagen op het terrein van het beheer van de staatsschuld en het adviseren van de minister inzake ontwikkelingen op de financiële markten. In 1993 zag het Agentschap zich gedwongen het pand te verlaten, vanwege ruimtegebrek en ‘overbelasting door computergebruik’.

Aanvankelijk was het Rijk van plan het gebouw te verkopen, maar daar werd vanaf gezien vanwege het unieke monumentale karakter. Het zoeken was naar een geschikte gebruiker: daarbij komt al snel het NIOD in beeld, op dat moment verdeeld over drie panden in de nabijheid. Vooral de beschikbaarheid van de kluizen als archiefbewaarplaatsen leek een aantrekkelijke optie.

Al snel bleek dat er flinke aanpassingen en verbouwingen nodig waren en nog hetzelfde jaar werd door de Rijksgebouwendienst een nieuw restauratie- en verbouwingsplan opgesteld. Het plan voorzag onder meer in het terugbrengen van het negentiende-eeuwse karakter van het interieur op de monumentale verdiepingen en het maken van een nieuwe studiezaal en bibliotheek op de plaats van de voormalige tuin. De restauratie werd uitgevoerd door architectenbureau De Kat & Vis, terwijl Benthem Crouwel Architekten de nieuwbouw voor hun rekening namen. Op 22 september 1997 werd het gebouw officieel geopend als nieuwe huisvesting van wat dan nog officieel ‘Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie’ heette, twee jaar later omgedoopt in Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD).

Literatuurlijst

  • Herengracht 380. Nieuwe huisvesting voor het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie: ter gelegenheid van de ingebruikneming op 22 september 1997 na de restauratie, renovatie en uitbreiding 1996- 1997, Den Haag: SdU 1997;
  • P.A.H.M. de Wijs, Het Huis Herengracht 380-382 Amsterdam, Hilversum: Stichting Architecten G.B. en A. Salm, 1986
  • Jan Luiten van Zanden en Daan Marks, Koelies, planters en koloniale politiek. Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw door
  • Widjajanti Dharmowijono, Van koelies, klontongs en kapiteins: het beeld van de Chinezen in Indisch-Nederlands literair proza 1880-1950 (dissertatie)
In dit verhaal

Colofon

Tekst
Frank van Vree

Adviezen en bijdragen
Jon van der Maas
Harco Gijsbers
Hubert Berkhout
Paul van de Water

Webredactie
Katie Digan

Deze longread werd in een eerdere vorm op de Niod-website gepubliceerd in 2018.

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief
Volg ons op
NIOD
Herengracht 380
1016 CJ Amsterdam
020 52 33 800
Openingstijden studiezaal
  • Di - Vr09:00 - 17:30 u
  • Gesloten op maandag